Leo Braat – J.C. de Miranda

Leo Braat

       Vorige pagina

Het in 1961 onthulde beeld van J.C. de Miranda werd gemaakt door Leo Braat. Deze Nederlandse kunstenaar was zijn leven lang bevriend met Albert Helman.

Leo Braat

Leendert Pieter Johan Braat (1908-1982) was een Nederlandse beeldhouwer en tekenaar. Hij was een leerling van de beeldhouwer Gijs Jacobs van den Hof, die hem de neoclassicistische stijl bijbracht.

Hij voltooide zijn opleiding in Parijs en huwde in 1931 de schilderes en tekenares Maaike Rolvink. Hij was een figuratief beeldhouwer, die kortstondig (van 1946 tot 1950) expressionistisch werkte. Hij werd sterk beïnvloed door de volkskundige keramische werken van de precolumbiaanse cultuur.

Als anti-fascist was Leo Braat in de oorlogsjaren lid van de verzetsgroep rond Gerrit van der Veen en redacteur van De Vrije Kunstenaar, een illegaal blad van het kunstenaarsverzet.

Uit verzetskringen kende hij ook schrijver Albert Helman, met wie hij zijn leven lang bevriend bleef. Braat schreef een voorwoord tot de tweede druk van de biografie die Helman schreef over verzetsheld Van der Veen. Ook was hij mede-oprichter van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945, een stichting ter ere van Gerrit van der Veen.

In Amsterdam is een aantal werken te vinden van Leo Braat, waaronder “ De antifascist (1966) een monument voor Willem Kraan (Februaristaking)” en ”Vogelgod ( 1971) “

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

De brieven – Britse archieven

De brieven

       Vorige pagina

In de Britse archieven is de nodige correspondentie van de VOC en de WIC beland. Hieronder ook de smeekbede van een oude slavin uit Suriname.

In het Texelse Den Burg is op het zoldertje van de Oudheidkamer een levensgrote pop te vinden van Aagje Luijtsen. Ter plekke is via de speaker de correspondentie te horen die ze tussen 1776 en 1780 voerde vanuit de Texelse burcht met haar man kapitein Harmanus Kikkert die destijds als stuurman in dienst was van de VOC.

Het is het levensverhaal van een jonge vrouw en haar man met hun wel en wee en ook een drama in hun gezin. De brieven werden in 1781 door de Engelsen buitgemaakt en zijn gebundeld in het boek “Kikkertje lief”.

In de boeken uit de serie “The sailing letters” zijn brieven te vinden met betrekking tot de West. Een van ze is uit 1795, en de slavin Wilhelmina van Kelderman richt hierin een verzoek aan haar meester onder de titel “Mijn meester, ach neem mijn beede aan”.

 

De schrijvers van het boek hebben getracht de hele geschiedenis achter haar brief te achterhalen, en alleen de naam van de meester laat zich eenvoudig raden.

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

New Amsterdam -Guyana

New Amsterdam

       Vorige pagina

De plaats New Amsterdam in Guyana –niet te verwarren met het latere New York- is in de 17e eeuw door de Zeeuwen gesticht als Nieuw Amsterdam. Het ligt in Guyana, en paste in een rijtje met Nieuw Rotterdam (de verzonken stad bij Nickerie) en Nieuw Middelburg, dat thans beter bekend is als Paramaribo.

Nieuw Amsterdam was het bestuurscentrum van de Nederlandse plantage kolonie Berbice. De stad ligt aan de kust van de Atlantische Oceaan bij de monding van de rivier Berbice, op 90 km van Georgetown.

In 1602 werd door de Staten-Generaal van de Republiek aan Jan van Peere een handvest gegeven om een kolonie te stichten aan de rivier de Berbice aan de kust van Guyana. In 1627 verkreeg zijn zoon Abraham het patroonschap over Berbice, de oudste patroonskolonie van de W.I.C., alsmede de vergunning om `swarten’, uit Afrika aangebracht naar Berbice te brengen.

In 1712 werd Berbice kort bezet door de Fransen onder Jacques Cassard als onderdeel van de Spaanse Successieoorlog. Hierop deed de familie Van Peere afstand van haar rechten op Berbice.

De Sociëteit van Berbice, die vanaf 1720 het bewind voerde, opende haar gezagsgebied in 1733 voor de vrije handel en gaf vanaf dat jaar ook vrij gronden uit aan als geschikt beoordeelde ondernemers.

Hierdoor ontwikkelde Berbice zich in de volgende drie decennia tot een belangrijke plantagekolonie. Berbice werd in die tijd ook gebruikt als strafkolonie, hieraan is de uitdrukking ‘naar de Bar(re)biesjes gaan’ ontleend. De grote slavenopstand van 1763 onder aanvoering van Cuffy was aanleiding om het bestuurscentrum van de Nederlandse plantage kolonie Berbice te versterken.

Er werden diverse plannen gemaakt, aanvankelijk alleen voor de bouw van een nieuw fort, later voor een complex van gouvernementsgebouwen. Uiteindelijk leidden deze plannen tot de bouw van het stadje Nieuw Amsterdam.

Toen de WIC failliet ging, ging de kolonie over naar de Nederlandse staat. In 1816 kwam het in Britse handen.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Collegium Medicum – Medisch College

Collegium Medicum – Medisch College

In 1781 werd op initiatief van gouverneur Texier in Suriname een medisch college opgericht onder voorzitterschap van de Raad van Politie. Het moest vooral ook zorgen voor orde in de kolonie.

militair hospitaal anno 1911

Op de plantages waren in eerste instantie vrijwel geen medische voorzieningen. Een veelgebruikt medicijn was daarom een ‘shot’ jenever. Hieraan herinnert het lied Ba Wiriang (gi mi janever) een verzoek aan baas William om jenever te geven.

De medische zorg kwam hierdoor terecht bij de natuurgenezers, waarvan Kwasi het Kwasibita populariseerde, dat via de Zweed Dahlberg bij Linnaeus terecht kwam. In 1734 zond de Directie der Sociëteit botanist Isaac Eliaser Augar naar Suriname op aanbeveling van professor H. Boerhaave.

Deze kruidkundige runde ter plaatse het hospitaal en was tevens lijfarts van gouverneur Jacob Alexander Henri de Cheusses. Hij legde in Suriname een kruidtuin aan, de Hortus Medicus, een voorloper van de cultuurtuin en verzamelde planten voor de welgestelde George Clifford in Nederland.

Al sinds 1728 was er een verbod voor leprozen om zich op de openbare weg te begeven. In 1759 was er de eerste officiële vaststelling van de ziekte lepra (in het Surinaams Boasie of Gwasi Siki) en met ingang van 1763 werden alle pas aangekomen slaven onderzocht op lepra, na afzondering te Braamspunt of Poelepantje.

In 1791 werd onder gouverneur Wichers de leprozerie met de toepasselijke naam Voorzorg aan de Saramaccarivier geopend. Vanuit de EBG kwam in 1740 de medische zending op gang, toen namens de EBG de arts J. Franz Reynier naar Suriname ging.

Het in 1781 op initiatief van Texier opgerichte Collegium Medicum was een toezichthoudend orgaan met namens de Raad van Politie Lemmers als eerste voorzitter, en daarnaast dokters, chirurgijns en apothekers. Er kwam in de tariefstelling een onderscheid tussen vrijen en slaven, en er werd ingegrepen bij kwakzalverij.

Het eerste hospitaal in Suriname was een militair hospitaal, waar ook leprozen werden opgevangen. Deze foto toont het militair hospitaal anno 1911.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Nassy, de familie

Nassy

De familie Nassy behoorde tot de eerste Joodse planters in Suriname. Ze hebben hun wortels in Italië.

Maquette van de stenen Synagoge die in 1685 op Jodensavanne werd geopend

De Joodse immigratie in Suriname kende echter verschillende “golven” en begon rond 1640 met een groep Portugese joden. In 1659 kreeg “David de Leider”, de Sefardische Jood Joseph David Cohen Nassy (1612-1685), toestemming van de West-Indische Compagnie een kolonie te stichten in Cayenne, het latere Frans-Guyana.

Vijf jaar later in 1664 werd Cayenne echter door de Fransen op de Hollanders veroverd en hierna vestigde hij zich met zijn groep in Suriname te Cassipora. Dat lag enkele mijlen stroomopwaarts voorbij de voormalige hoofdstad Torarica.

Vervolgens vestigde hij zich ook te Jodensavanne, ten noorden van Cassipora aan de rechteroever van de Surinamerivier. David Cohen Nassy had meerdere bijnamen: Cristovão de Távora (zijn christelijke naam) en José Nunes da Fonseca (zijn handelsnaam).

David Nassy’s zoon Samuel Nassy is een andere belangrijke figuur uit de vroege geschiedenis van Suriname. Hij was planter, koopman, en burgerkapitein van de joodse natie. De plantage Ornamibo was in 1678 in zijn bezit.

Hij sprak de indiaanse talen en was een belangrijke schakel in de communicatie tussen de overheid en de indiaanse bevolking. Alle opeenvolgende gouverneurs maakten gebruik van zijn kennis en inzicht. In 1684 werd Samuel Nassy aangesteld als jurator waardoor hij de eerste Joodse notaris was op het westelijk halfrond.

Nadat de Hugenoten zich in Suriname vestigden werd in 1691 door gouverneur Johan van Scharphuizen de zondagsrust ingevoerd. De joodse planters –die op zaterdag met de Sabbath hun rustdag kenden- kregen in ruil voor het ‘opofferen’ van de zondag als werkdag hun officiële rechten op vestiging in de kolonie.

De zondagsrust werd vaker niet in acht genomen, en zeker niet tijdens de oogsttijd. Over het werken op zondag deden de slaven beklag in het lied “De tap oko a lua sonde’, dat staat voor “De tapu wroko ala sonde”. De tekst in dit lied lijkt verbasterd of gecodeerd.

Tijdens de slavernij ontstonden op de plantages klaagliederen met een stichtelijk karakter, de zogenaamde Soko Psalmen.

 

Lance, John Henry

Lance

       Vorige pagina

Afbeelding kan het volgende bevatten: bloemDe Brit John Henry Lance werkte van 1822-1835 voor het Brits-Nederlandsee Gemengd gerechtshof, dat trachtte de illegale handel in slaven te beperken. Hij is in Paramaribo in 1832 getuige van de Codjo Branti, waarvan een van de drie hoofddaders, te weten Mentor, illegaal het land was binnengekomen.

In de periode dat Lance in Suriname actief is zijn er voortdurend spanningen tussen de Britten en de Nederlanders, waaronder rechter Lammens en gouverneur Van Heeckeren.

Deze vormen voor de op dat moment als Britse rechter fungerende Lefroy het motief om in 1826 zijn geruchtmakende boek Outalissi uit te brengen waarin hij aangeeft dat de eerdere grote brand van 1821 een straf was voor de Nederlandse wreedheden in de kolonie.

Nadat Lefroy zich door Outalissi onmogelijk heeft gemaakt volgt Lance hem in 1828 op. Lance schrijft over zijn voorganger: ” I really consider him as more than half mad on the subject of Christianity and Slavery and there are few people here but what think the same”.

Anders dan Lefroy is Lance geen echte abolitionist. Hij knijpt wellicht ook de ogen een beetje toe vanwege de grote belangen van in de in Suriname actieve Britse planters bij het overbrengen van slaven van elders uit de regio.

Als in 1833 de Brit John Bent zich bij Lance meldt over mogelijke illegale slavensmokkel verwijst hij hem door naar gouverneur Van Heeckeren, die vervolgens Bent’s aangifte verwerpt.

Lance was ook actief als botanicus. Hij ontdekte in Suriname de naar hem vernoemde Oncidium Lanceanum bij een tamarindeboom in de omgeving van de Palmentuin.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Bent, ontvanger en bestierder

Bent

       Vorige pagina

Geen automatische alt-tekst beschikbaar.John Bent kwam als “ontvanger en bestierder” namens de Engelse regering naar Suriname en werd onder meer eigenaar van katoenplantage Sarah. In 1833 zorgde hij voor de nodige consternatie toen hij de illegale slavenhandel aan de kaak stelde.

In 1808 viel Suriname onder het tussenbestuur van de Britten waardoor het Britse verbod op de internationale slavenhandel aldaar ook van toepassing werd. In 1814 kregen de Engelsen het bestuur in handen van Brits Guyana.

Ze zagen de illegale slaventransporten naar Suriname nadien vooral als ‘oneerlijke concurrentie’. Het Gemengde Brits-Nederlandse Gerechtshof in Paramaribo moest toezien op de naleving van het gezamenlijk afgesloten verdrag dat dit moest tegengaan.

Vanaf 1826 werd de gedetailleerde registratie van alle slaven in Suriname verplicht. Een gedetailleerde ‘boekhouding’ moest de illegale slavenhandel onmogelijk maken.

John Bent arriveerde in 1813 in Suriname als “ontvanger en bestierder” in de kolonie. Anno 1819 staat Bent te boek als eigenaar van de plantage Sarah aan de kust in Coronie. In 1833 stuurde hij J.H. Lance, de Engelse rechter aan het gemengd gerechtshof ter wering van den slavenhandel , een klacht tegen Nicholson (de vertegenwoordiger van William Young) die volgens Bent getracht had illegaal slaven uit Berbice aan te voeren.

Rechter Lance speelde de zaak door naar gouverneur Van Heeckeren die de zaak direct hoog opnam. De gouverneur zag in Bent’s brief aan Lance een poging om zijn gezag te ondergraven. De beschuldiging van Bent tegen Nicholson bleek bovendien niet hard te maken, waardoor de Gouverneur maatregelen nam tegen Bent.

Hij schrapte Bent uit het Burgerregister en bij een herhaald ‘vergrijp’ van Bent zou hij hem uitzetten uit de kolonie.

In 1836 werd Bent gerehabiliteerd en kreeg hij zijn burgerrechten terug. In 1843 is hij in het bezit van maar liefst zeven plantages, te weten Sarah, Bentshoop/Bentshope, Descanzo, Breedevoort, Kl. Lunenburg, de Herstelling en Bucklebury.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Broedershoop Warappakanaal

Broedershoop Warappakanaal

       Vorige pagina

Katoenplantage Broedershoop bij het Warappakanaal staat in 1819 op naam van vader en zoon van Halm. In 1824 is het niet langer in hun bezit.

Afbeelding kan het volgende bevatten: tekstDe naam Van Halm komt voor in een dossier van de firma Fa. Coopstad & Rochussen (Hudig) / Ferrand Whaley, die we kennen van de slavenhandel. In het Stadsarchief Rotterdam zijn brieven uit Suriname te vinden betreffende de plantages Driesveld, Bijgeleegen en De Goede Verwachting. Ze vertellen iets over de situatie destijds.

Vader Rudolf Hendrik van Halm (1748-1833) voerde namens Hudig het bewind op de plantages Driesveld, Bijgeleegen en De Goede Verwachting en als er een conflict is tussen hem en de eerdere beheerder Rocheteau wordt kennelijk naar aanleiding hiervan C. Wildeboer tot mededirecteur van Driesveld en De Goede Verwachting aangesteld.

R.H. van Halm, G. Gisius en G. Wildeboer sturen uiteindelijk over de gang van zaken op Driesveld en De Goede Verwachting een brief aan F.W. & J. Hudig waarin zij aanraden tot spoedige verkoop over te gaan.

Zijn dochter Esther Petronella van Halm (in 1779-1862) trouwde twee keer, te weten eerst met Pieter Heydoorn en hierna Adam Cameron. Cameron was eigenaar van veel nieuwe plantages in Saramacca, Coronie en Nickerie en de oprichter van plantage Alliance. Ook was hij eigenaar van plantage Ellen. Zoon Volkert Johannes van Halm (1786-1849) maakt hierna in zijn brieven melding van onder andere de tegenvallende koffie-oogst.

Het familieverhaal neemt een dramatische wending als zoon Volkert Johannes melding maakt van de vergiftiging van zijn vader op de plantage Driesveld en de gevangenneming in verband hiermee van de slavin Jacqueline.

Over deze gebeurtenis maakte Aspha Bijnaar een stripverhaal, met de titel Jacquelina: slavin van plantage Driesveld.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

 

>>>>Jacquelina : slavin van plantage Driesveld door: Aspha BijnaarIneke MokDineke Stam.

 

Augar, Isaac Eliaser

Augar

       Vorige pagina

Isaac Eliaser Augar legde in Suriname in de periode 1734-1737 een kruidtuin aan. Hij kwam er op advies van Boerhaave. Boerhaave had o.a. ook contact met Peter de Grote en Linnaeus. Die beide namen hebben weer een indirecte link met Suriname.

Afbeelding kan het volgende bevatten: 2 mensen
Hortus Cliffortianus

Op aanbeveling van professor H. Boerhave zond de Directie der Sociëteit in 1734 botanist Isaac Eliaser Augar naar Suriname. Deze kruidkundige runde ter plaatse het hospitaal en was tevens lijfarts van gouverneur Jacob Alexander Henri de Cheusses.

Hij legde in Suriname een kruidtuin aan, de Hortus Medicus, een voorloper van de cultuurtuin en verzamelde planten voor de welgestelde George Clifford in Nederland.

Genoemde Boerhave betreft vast Herman Boerhaave (1668-1738), een Nederlands arts, anatoom, botanicus, scheikundige en onderzoeker. Hij was rector magnificus van de Universiteit van Leiden en directeur van de Hortus botanicus Leiden.

In 1715 kwam tsaar Peter de Grote bij hem langs. Vlak voor zijn dood maakte Boerhaave kennis met de jonge Linnaeus, die toen net afgestudeerd was aan de Universiteit van Harderwijk. Hij herkende in hem een groot wetenschappelijk talent en stelde hem voor aan de welgestelde George Clifford, die in 1758 aan het hoofd kwam van het handelshuis Deutz dat grote belangen had in de West.

Door Cliffords uitgebreide verzameling planten heeft Linnaeus zijn beroemde Hortus Cliffortianus kunnen schrijven.

Er is met de namen Peter de Grote en Linnaeus ook indirect weer een link met Suriname te leggen. Het tweede huwelijk van Dorothea Maria Merian/Graff -een van de 2 dochters van Maria Sibylla Merian- was in 1715 met Georg Gsell (1673-1740), een kunstschilder.

Toen Peter de Grote terugging naar Rusland vroeg deze het echtpaar Gsell-Merian bij hem in dienst te treden. De Zweedse oud-militair Dahlberg zou in 1771 vanuit Suriname Zweden voor het laatst bezoeken, waarbij hij zo’n 180 tropische planten meenam die via de Zweedse koning in de verzameling van Linnaeus terecht kwamen.

Carl Linnaeus gaf het kwasibita (van Quasi van Nieuw Timotibo) de Latijnse naam Quassia amara.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Geijskes

Geijskes

       Vorige pagina

Het leven en werk van Dick Geijskes en dat van de Zwitser Gerhold Stahel zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon, glimlacht, buiten en close-upDick studeerde in Zwitserland en werkte net als Stahel lange tijd in Suriname. Ze hebben samen ook publicaties op hun naam en waren beide betrokken bij de wetenschappelijke expedities naar de binnenlanden van Suriname.

Zowel Stahel als Geijskens namen deel aan de diverse wetenschappelijke verkenningsvluchten die er in de periode 1938-1952 plaatsvonden.

Dirk Cornelis Geijskes (1907-1985) was een Nederlandse entomoloog en etnoloog. In 1935 promoveerde hij magna cum laude aan de Universität Basel in Bazel in Zwitserland. Van 1938 tot 1965 was hij werkzaam in Suriname, waar de Zwitserse plantenziektekundige Stahel al sinds 1914 werkzaam was.

Geijskes was eerst actief bij het Landbouwproefstation en in 1954 werd hij directeur van de stichting Wetenschappelijk onderzoek Suriname en de Nederlandse Antillen (Wosuna). Hiernaast was hij als gouvernementsbioloog verbonden aan het Surinaams Museum, waarvan hij tevens directeur werd. Hij was expeditieleider van vele wetenschappelijke expedities in Suriname, waarbij hij zich ook bezighield met het verzamelen van etnologische, archeologische en biologische gegevens.

Toen Geijskes in 1965 terugkeerde in Nederland werd hij medewerker van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, waarvoor hij in 1967 een deel van zijn zeer grote collectie van Surinaamse libellen heeft bewerkt en geordend.

Tussen 1959 en 1965 was hij als correspondent lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij heeft meer dan 120 publicaties op zijn naam staan, en er zijn 25 plant- en diersoorten naar hem vernoemd, o.a. een kikkersoort Cochranella geijskesi en een vissensoort Dasyatis geijskesi die beide op de IUCN lijst van bedreigde soorten staan.

In 1960 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Bij zijn afscheid van Suriname in 1965 werd dit verhoogd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Enkele van zijn publicaties zijn: Über den Bau der Nester von Atta cephalotes L. und Atta sexdens L. (Hym. Formicidae) Gerold Stahel & D.C. Geijskes (1939) De parasolmieren en hunne bestrijding Gerold Stahel & D.C. Geijskes (1940) De expeditie naar de Tafelberg in 1958 (1959)

 

  Auteur: Nico Eigenhuis