Aan de grenzen van Cayenne

Toriman

In 1927 verscheen het boek ‘Aan de grenzen van Cayenne’ onder het pseudoniem Toriman. Het betrof een werk van pastoor Abbenhuis, die namens de missie in Suriname actief was.

Frater Richard Abbenhuis ‘frater Fulgentius’ (1897-1982) behoorde tot de Fraters van Tilburg en kwam in 1923 als onderwijzer naar Suriname. Hij gaf les en wijdde zich aan de bestudering van de Surinaamse geschiedenis. In 1920 stelde Abbenhuis een eerste boek samen: Misgebeden en gezangen ten dienste der schoolkinderen van Suriname.

Onder de naam Toriman kwam Abbenhuis in 1927 met zijn eerste jeugdboek: Aan de grenzen van Cayenne, een reisverslag in missionarissenstijl. In hetzelfde jaar volgde Een Sterke Man (over Petrus Donders). Hij verzamelde verhalen en informatie over winti, resulterend in het schoolboekje Jan Zonder Vrees in Suriname (1931) dat hij publiceerde onder de naam W. van Ass.

Verschillende geschiedenisboekjes verschenen van zijn hand waaronder Arowakken in Suriname (1939). Ook schreef hij De Eerbiedwaardige Dienaar Gods Petrus Donders (1944) en Harry Voss, een Surinaamse held (1950). Hij bemoeide zich ook met de Surinaamse politiek en vakbeweging, en was actief in verschillende maatschappelijke organisaties.

Toen Abbenhuis is 1934 op verlof in Nederland was gaf hij dr Van der Sleen te kennen naar aanleiding van een aantal onzinnige beweringen over de situatie in Suriname ‘dat het dergelijke blanken zijn, met hun superioriteitswaan, die door hun ontactvol optreden oorzaak zijn van een minder goede verstandhouding tussen verschillende rassen’.

Op de afbeelding de RK-kerk te Albina


[ad_2]
  Auteur: Nico Eigenhuis

De Luitenant Weyne-weg

 

Luitenant Weyne

Wie de foto’s van de aanleg van de Luitenant Weyne-weg bekijkt ziet weinig vrolijke gezichten. Hij zette voor de weg van Moengo Tapoe naar Albina onder andere gedetineerden in.

Weyne (1891-1927) was voor hij in Suriname als Districtscommissaris te Marowijne werd aangesteld actief in Oost Indië. Behalve van gestraften werd door hem bij het aanleggen van de weg ook een twintigtal militairen ingezet om de weg te realiseren. De route van zijn weg was eerder al verkozen door luitenant Strucken.

De weg was een voorloper van de Oost-West verbinding.. Het gaf een eerste invulling aan de plannen van gouverneur Van Heemstra die in Suriname inzette op het aanleggen van een goede infrastructuur in het land. Bedoeling was na het inzakken van de balata- en goudwinning de landbouw in het district tot ontwikkeling te brengen.

Na de opening van de weg door de gouverneur in 1926 liet professor Stahel bij Albina een koffieproeftuin aanleggen die werd gerund door dr D..S. Fernandes (die later Dirkshoop runde). Deze zou later worden overgenomen door de Britten Barclay en Isac die in 1922 te Galibi een beloftevolle cocosplantage waren gestart. Vanuit Albina startte Chin A Loi nadien een autodienst op de Weyneweg.

Ter gelegenheid van de opening van de weg werd Weyne benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Zijn gezondheid liet toen reeds te wensen over doordat hij in Suriname malaria had opgelopen. Hij overleed een jaar later op slechts 36 jarige leeftijd te Magelang, Oost Indië, en liet een vrouw en vijf kinderen achter.

Ter nagedachtenis is aan de weg te Albina een gedenksteen voor Weyne geplaatst.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

 

La Mulâtresse Solitude

 

La Mulâtresse Solitude

Niet alleen in Suriname speelden vrouwen een belangrijke rol in de strijd tegen de slavernij. Ook elders in de regio was dat het geval. Een belangrijk voorbeeld hiervan was de mulattin Solitude te Guadeloupe.

La Mulâtresse Solitude (1772 – 1802) werd geboren als kind van een Afrikaanse slavin en een bemanningslid van een slavenschip.. Ze maakte op Guadeloupe de afschaffing van de slavernij mee in 1794 en werd hierna lid van de Marron- gemeenschap Moudongue Sanga in Guadeloupe die onder leiding stond van Louis Delgrès.

Nadat Napoleon Bonaparte in 1802 besloot de slavernij in de Franse koloniën opnieuw in te voeren nam Louis Delgrès de strijdbijl op en aan zijn zijde vocht Solitude voor de vrijheid. De groep besloot in een wanhoopspoging de Fransen te verrassen door ze in een val te lokken en zichzelf samen met hen op te blazen met buskruit.

Solitude overleefde de strijd en werd hierna gevangen gezet. Omdat ze zwanger was ten tijde van haar gevangenschap werd ze niet direct ter dood gebracht, maar werd hiermee gewacht na de bevalling.

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Afo Benkina

 

Afo Benkina

Een van de eerste vrouwelijke marrons was Afo Benkina. Afo staat voor voorouder, en aangenomen wordt dat zij de stammoeder is van de Otoo-lo (de stam van Otoo).

Afo Benkina behoorde tot de groep die bekend is als de ndyuka of okanisi (aukaners) van de Otoo-lo, waarvan de leden Afo Benkina zien als hun oudste voorouder. Aangenomen wordt dat zij met haar zoon Pamo en twee dochters in 1712 wegliep van de plantage Adrichem aan de Boven-Suriname. Deze plantage -niet te verwarren met de gelijknamige plantage aan de Matapica- is later opgegaan in plantage Waterland.

Plantage Waterland was oorspronkelijk in het bezit van planter Jan van Scharphuizen die er een waterwerk liet bouwen. In 1689 – na de dood van Sommelsdijck – werd hij benoemd tot gouverneur. Zijn zuster, Sara van Scharphuizen, was gehuwd met de predikant Johannes Basseliers, en na Van Scharphuizen’s dood in 1699 werd Elizabeth Basseliers, de dochter van Sara, de erfgename.

Hierna kwam de plantage in het bezit van Jonas Witsen (1676-1715) de neef van de regent van Amsterdam Nicolaas Cornelis Witsen. Hij was gehuwd met de domineesdochter Elisabeth Basseliers (1680-1702) , die erfgename was van de drie plantages Surimombo, Palmeniribo, en Waterland. Jonas Witsen stuurde als directeur de kunstschilder Dirk Valkenburg (1675-1721) naar Suriname. Dirk heeft enkele van de mooiste afbeeldingen van 18e eeuws Suriname vervaardigd.

Dat Afo Benkina in 1712 de plantage kon ontvluchten was te danken aan de verwarring die was ontstaan nadat de Franse plunderaar Jacques Cassard zich te Meerzorg had gevestigd. Op diverse plantages aan de Surinamerivier werd strijd geleverd, en er konden diverse tot slaaf gemaakten de plantages ontvluchten. Hieronder viel ook Asikan Sylvester die de marron-groep formeerde die later bekend werd als de Boni’s.

Afo Benkina leeft vooral ook voort in de herinnering omdat het aan haar spirituele kracht -de Benkina obiya– werd toegeschreven dat haar groep weglopers uit handen van de achtervolgers kon blijven.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Jaja Dande

[ad_1]

Jaja Dande

Over de sterke vrouwen die onder marrons te vinden waren is slechts beperkt informatie beschikbaar. De naam van Saamaka gaanmuye (wijze vrouw) Jaja Dande leeft in boven-Suriname voort omdat het ziekenhuis te Djumu naar haar is genoemd. Het betreft een bijzonder eerbetoon.

Jaja, of dyadya, heeft de betekenis van grote of machtige. Jaja Dande was de partner van Granman Abini, de leider van de marron-groep Saamaka / Saramaccaners die te boven-Suriname bij Aurora te vinden is.

Nadat er in 1762 door het gouvernement vrede met de Saramaccaners was gesloten werd er een EBG-post gevestigd. Granman Abini zorgde hierna voor een hartelijke ontvangst van de zendelingen. De rest van de gemeenschap stond oorspronkelijk minder positief tegen de komst van de EBG-ers. Hun Obia-mannen (voorgangers) dreigden met de toorn van hun goden.

Het was Jaja Dande die inbracht dat wanneer je een vredesovereenkomst hebt getekend, je jezelf verplicht ruimte te scheppen voor het vertrouwen in de ex-vijand. Met deze woorden heeft zij destijds Abini en andere tegenstanders overgehaald om de zendelingen toe te laten in het gebied.

Ter plekke kwam Christian Ludwig Schumann (1749-1794) te werken die te Berbice werd geboren als zoon van zendeling Theophilus Salomo Schumann. Christian Schumann begon zijn zendingswerk in Suriname eerder onder de Arowakken. Hij verzorgde hierna Bijbelvertalingen en schreef een woordenboek Saramaccaans.

De zoon van Abini en Jaja Dande, Johannes Arabi, werd in 1771 als eerste marron gedoopt door de bekende EBG-er Christophel Kersten. Arabi zou het evangelisatiewerk ter plekke zelf ook voortzetten tot zijn overlijden in 1821.

Onder de titel Jaja Dande is ook een boek van de ZZG verschenen.


[ad_2]

  Auteur: Nico Eigenhuis

Emancipatie en dan….. In 1863

[ad_1]

Emancipatie en dan…..

In 1863 zag de gouverneur er persoonlijk op toe dat er door de planters contracten werden gesloten opdat er op de plantages tijdens het 10-jaar durende Staatstoezicht ‘gewoon’ zou worden doorgewerkt. Voor een tweetal plantages gold een uitzondering, Waterloo en Hazard, daar ging men het Staatstoezicht in zonder contract .

In september 1863 bezocht de gouverneur persoonlijk diverse plantages in de districten Commewijne en Cottica om erop toe te zien dat er contracten werden afgesloten. Hij reisde vervolgens af naar Nieuw-Rotterdam om ook in Nickerie tot contracten te komen.

Er bleken al de nodige werk-contracten getekend met daarin een afgesproken gemiddelde vergoeding van 80 cent. Gezien de ontvangen compensaties door de planters van 300 gulden per geëmancipeerde kon dit gedurende de eerste jaren geen problemen voor de planters opleveren.

Op de plantages Hazard en Waterloo wensten de geëmancipeerden niet te tekenen. Ten tijde van de emancipatie in 1863 bestond de slavenmacht daar op Hazard uit 170 en Waterloo uit 241 mensen. Kennelijk was er met ze gesproken want er werd genoegen genomen met hun bereidverklaring om op de plantages werkzaam te blijven.

De plantages Hazard en Waterloo waren ten tijde van de emancipatie niet vergelijkbaar met andere plantages. Door toedoen van Robert Kirk (1815-1894) waren ze de modernste van Suriname. Reeds in 1859 waren ze voorzien van vacuümpannen en centrifugaal toestellen. In datzelfde jaar kwam de EBG post op de plantage tot stand. Deze post werd opgericht op het verzoek van Robert Kirke en de benodigde grond werd door hem geschonken. Omstreeks 1870 werd er een grote kerk gebouwd.

Pas een aantal jaar na afloop van het staatstoezicht schakelden deze plantages over op contractarbeid. Inmiddels was ook de plantage Nursery aangekocht, en de drie aaneengesloten plantages vormden feitelijk één groot bedrijf. Kirk overleed in 1894, maar zijn plantages zouden floreren tot de wereldcrisis in de dertiger jaren van de 20e eeuw.


[ad_2]
  Auteur: Nico Eigenhuis
FOSTEN TORI NANGA HISTORI

Doop voor den Vrijdom

[ad_1]

Doop voor den Vrijdom

Eind 18e eeuw was het dopen van slaven nog een punt van discussie in Suriname. Begin 19e eeuw werd het door toedoen van gezant van de Koning Johannes van den Bosch gezien als voorwaarde om tot vrijmaking over te gaan. Met name de EBG-ers namen dit signaal serieus.

Het evangeliseren van slaven kreeg in 1776 een aanvang met de doop van Christiaan Cupido door de EBG in Paramaribo. De eerste EBG-post op een plantage werd in 1778 geopend op Fairfield, die eigendom was van de familie Macintosh. In de periode 1779-1828 zou de EBG ruim 600 nieuwe leden inschrijven. In 1813 staat als nieuw lid van de EBG de slavin “Justine van plantage Fairfield” genoteerd.

Jane Ann Gill was de echtgenote van de Engelse koopman William Leckie (1779-1824) met wie ze een zoon had, John Jacques. Anno 1818 manumitteerde Leckie “de mulatte jonge George, zoon van de vrije negerin Jessiba, en de neger Lindsaij “. Na zijn overlijden wordt hiernaast in 1831 melding gemaakt van de aanwezigheid van “de vrije William van Leckie”.

In hun groen geschilderde pand aan de Waterkant hadden de Leckies een prominent handelspand gevestigd dat in 1821 bij de Grote ‘Outalissie’ brand in vlammen opging. William Leckie behoorde tot de grootste slachtoffers, en mogelijk kwam hij deze klap niet te boven. Hij overleed in 1824.

In 1828 -vier jaar na het overlijden van Leckie- zou zijn erfenis worden afgewikkeld. Zijn vrouw Jane Ann, die inmiddels woonachtig was aan de Wagenwegstraat, zou datzelfde jaar naar aanleiding van de Heilige Doop van de negerin Nancy door de Moravische Broedergemeente (EBG) vragen om de Brieven van Vrijdom. Nancy zou hierna door het leven gaan als Anna Elisabeth.

Het huis Leckie aan de Waterkant, detail van een diorama van Gerrit Schouten


[ad_2]
  Auteur: Nico Eigenhuis
FOSTEN TORI NANGA HISTORI

Herinneringen aan een rot jeugd

[ad_1]

HERINNERINGEN AAN EEN ROT JEUGD
((over Don Walther, Switie Sranang)

fotograaf Nicolaas Porter.

“Laten wij aanstonds de mythe uit de wereld helpen als zou Sranang swietie zijn. Integendeel. Het is geen best land, is het nooit geweest ook. Vroeger niet, nu ook niet. Het werd niet gegrondvest op harmonie of tolerantie maar op conflict en haat. Dat was al zo voor de blanken er voet aan land zetten. De Indianen die er ronddoolden (Arowakken, Warrauws, Caraiben, Surinen of hoe ze allemaal ook verder mochten heten) plachten elkaar al uit te roeien vermoedelijk uit pure verveling, bij wijze van sport of uit vendetta. De kolonialen die er ten tonele verschenen deden een duit in het zakje. Groot was de onderlinge haat en rivaliteit tussen Joden en blanken, tussen blanken onderling en Joden onderling. De Ashkenaziem en de Sephardim bijvoorbeeld gunden elkaar nauwelijks het licht in de ogen.”

Zo luidt een alinea van het inleidende hoofdstuk uit Swietie Sranang. Kan me nog meer vertellen. Herinneringen aan een rot jeugd van Don Walther. En Walther gaat nog even door: de aangevoerde zwarte stammen brachten hun haat en nijd mee, de Aziaten hun kasten en religieuze vetes, de creolen zien zichzelf als zwarten of mulatten en het enige wat de laatste groep wil is wegwezen.

Kortom Suriname ‘werd en wordt bewoond door haatdragende, gefrustreerde, jaloerse, naijverige, kwaadaardige individuen die elkander het licht in de ogen niet gunnen en etnische groepen die op elkaars vernietiging uit zijn.’ Zo is het kompas waarmee Don Walther ons het bos van zijn memoires in stuurt. Maar het kompas dat ons zo ferm de windstreken leek aan te tonen, wil maar niet werken. De herinneringen die Walther ophaalt aan de jaren 1935-1945 zijn helemaal niet zo donker van toon.

Het zijn de herinneringen aan een jeugd zoals een ieder die gekoesterd kan hebben. In de memoires sluipt zoveel nostalgie en vertedering dat ze een loopje gaan nemen met de man die meende er zo’n pessimistische inleiding op te moeten schrijven.

Don Walther (pseudoniem van Walther Donner) beschrijft het leven in en rond de straat waar hij in 1929 geboren werd, de Gonggrijpstraat. Deze straat strekt zich ten noorden van de Gravenstraat uit langs vele percelen waarop vertegenwoordigers van alle bevolkingsgroepen van Suriname zijn neergestreken.

 

Die hele bonte stoet van alledaagse en excentrieke figuren zet Walther met veel verve neer en het moet voor mensen die de oorlogstijd in die straat hebben doorgebracht een genot zijn om dat allemaal weer te zien worden opgeroepen. Ook andere lezers houdt de schrijver bij de les en hij beschikt daartoe over een uitgebreid repertoire aan levendige anekdotes die hij met smaak opdient. De wereld van heren en hosselaars, meidmangs en snollen, dwergen en reuzen, onderwijzers en onderkruipsels, van knokpartijen, knopendraaien en knapenliefde rijst zonder moeite uit het boek op.

 

Daar zijn de gezusters Montel, dames van plezier die goed verdienden aan de in Suriname gelegerde Amerikaanse militairen. De heer van Vreet die ‘een schlung bezat met de omvang van een zaklantaarn van vijf cellen’ en die een hoer bezocht en bij haar zoonlief aantrof (‘Ben je dat Pa? Kom binnen man.’). De heer Reiziger die een ‘collegie’ bezat aan de Malebatrumstraat (een plaats waar gelegenheid werd gegeven tot dobbelen). Meneer Emanuels (‘Rabba’) die zijn leerlingen stokslagen gaf, maar eerst in hun broek voelde of zij geen schrift tussen broek en zitvlak hadden geschoven ‘Rabba’ deed dat ook bij de meiden. Dat was zijn hebbelijkheid.’) Zo beschrijft Don Walther de geschiedenis van de gewone man, zijn struggle for life en zijn hebi’s, maar geeft en passant ook heel wat informatie over gebruiken en zaken die vaak al lang verdwenen zijn: de manier waarop de Surinamers in die jaren hun vrije tijd vulden, spelletjes, sport, schoolvakanties, grappen en kwajongensstreken, jagen en vissen.

De schrijver stamt zelf van Duitse immigranten-grootouders die zich natuurlijk verheven voelden boven het plebs, maar zich aan alle eigenaardigheden van een nog sterk koloniale maatschappij niet konden onttrekken. Evangelische en katholieke takken van de familie sleurden de jonge Donner van de ene school naar de andere, zodat wij hem nu als chroniqueur van beide schooltypes kunnen tegenkomen.

 

Zelf moet de kwajongen-Donner zich toch vooral met de mulatten van zijn straat hebben geïdentificeerd. De schilderingen die hij van andere dan de creoolse stadscultuur geeft, zijn overduidelijk beschrijvingen van buitenaf. Herhaaldelijk stelt hij vast dat ‘wij geen bliksem begrepen’ van de Javaanse, Indiaanse of Hindostaanse cultuur. Voor een voormalig hoogleraar is de oppervlakkigheid waarmee die ‘vreemde’ culturen worden neergezet op z’n zachtst gezegd opvallend – men zie maar eens wat hij over Indianen schrijft in het boven geciteerde stuk uit de inleiding. Op veel plaatsen schrijft hij manifest nonchalant (‘Ik kan niet op de naam van deze school komen’) en blijkt ook niet dat de auteur zich veel moeite heeft willen getroosten om zich in zijn onderwerp te verdiepen.

 

Hij is doodordinair slordig (bijvoorbeeld in de spelling van veel namen), geeft daardoor ook enkele hinderlijke herhalingen en drukt zich soms weinig subtiel of zelfs denigrerend uit (zoals wanneer hij spreekt over het ‘taaltje van de Indianen’) Niettemin, (of juist daardoor) ontstaat een spontaan beeld van tien jaar Suriname, een levend getuigenis vanuit een creoolse zienswijze. Voor deze wijze van schrijven pleit ook dat de schrijver in geen enkel opzicht een blad voor de mond wil nemen. Moge hij dan gezien zijn inleiding gedesillusioneerd zijn (‘realistisch’ zal hij zelf zeggen), hij zegt bij tijd en wijle ook ‘harde’ dingen die met name door schrijvers die buiten de grenzen van Suriname leven, niet zelden met de mantel der liefde, der nostalgie of der onnozelheid worden bedekt.

Don Walther is er niet de man naar zich beter voor te doen dan hij is. Pikant is het dan ook om te lezen hoe hij al heel vroeg een kleine meester in het dobbelen was en hoe zijn tante werd ingerekend wegens chinees dobbelen. Later zou Donner een veroordeling aan zijn broek krijgen wegens malversaties met een loterij. Hij verlegde vervolgens zijn talenten naar andere terreinen, promoveerde in 1962 op een economisch proefschrift en werd in Costa Rica hoogleraar in de Internationale Economische Betrekkingen.

Inmiddels heeft hij als Don Walther ook een hele reeks romans op zijn naam staan. De laatste publiceerde hij in het Engels onder een nieuwe pennenaam: Jefferson William. Het boek heet The case of the hairy grotto en al wordt het land nergens genoemd, het is zo klaar als een klontje dat Suriname en Donners lotto-avontuur het decor leverden voor dit boek.

Het plot is gauw verteld: Benjamin Branker wordt beschuldigd van de moord op Jamily Cumpleanos. We komen te weten dat hij een goede baan op een ministerie had en gelukkig getrouwd was. Dankzij de minister-president kan hij een eigen kantoor openen, maar hij moet politieke diensten bewijzen.

 

Als stakingen uit de hand dreigen te lopen, wordt Branker opgeofferd. Hij begeeft zich te goeder trouw in het bouwbedrijf van de weduwe Cumpleanos, maar brengt haar tot bankroet. Wegens zwendel met een loterij wordt hij veroordeeld; zijn vrouw verlaat hem. Na zijn straf neemt de weduwe hem liefdevol op, hij begint een relatie met haar en tegelijkertijd met haar dochter Nicole. Als de weduwe vermoord wordt, wordt Branker ter dood veroordeeld. Uit een nagelaten papier van huisvriend doctor Wiggins blijkt deze zijn leven lang op Jamily verliefd te zijn geweest en zowel haar als haar man vermoord te hebben.

Het verhaalgegeven munt niet uit door oorspronkelijkheid, maar het geheel zit goed in elkaar, is vlot verteld en houdt de spanning er goed in. De intriges in het kleine, ‘fictieve’ West-Indische land komen goed uit de verf. De dwarsverbanden die lezers ongetwijfeld zullen leggen tussen Donners levensloop, deze roman en een aantal details uit Swietie Sranang, maken de zaak er misschien pikanter op, maar moeten door de literaire kritiek als volstrekt verwerpelijk beschouwd. Het gaat toch om fictie!

  Auteur: Nico Eigenhuis

[ad_2]

De Vries

De Vries

Al voordat de Zeeuwen naar Suriname kwamen waren er ten tijde van de Spaanse heerschappij in Suriname vanuit Nederland pogingen om handelsposten ter plaatse te vestigen. De eerste daarvan was in 1613 een kleine Amsterdamsche factorij. In 1634 meldde zich ook David Pieterse de Vries aan de Wilde Kust.

David Pieterszoon de Vries (1593- 1655) was een Nederlandse zeeman uit Hoorn waar hij vermoedelijk een koopmans- en schippersopleiding volgde op de beroemde school van Robbert Robbertz. le Canu . Hij maakte zeven grote reizen die zijn terug te vinden in zijn boek “Korte historiaelende Journaels Aenteyckeninge, van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia ende America gedaen, 1618-1644

In 1629 zeilde hij met achtentwintig kolonisten naar Noord-Amerika en vestigde er in 1631 de Swanendael Colony in Lewes, Delaware, De reis was georganiseerd voor de Nederlandse West-Indische Compagnie door vijf kooplieden uit New Amsterdam, die hoopten beschermheilige van de kolonie te worden, waaronder Kiliaen van Rensselaer .

In 1634 zeilde hij in opdracht van Jan Bicker vanuit Texel naar de rivier de Cajenne waar hij dertig planters aan wal zette op het eiland Mecoria. Vervolgens bezocht hij de Marowijne-rivier en uiteindelijk de Surinamerivier, waarbij hij de Engelse kapitein Marshall ontmoette.

Daarna vervolgde hij zijn reis naar Berbice en Essequibo. Bij terugkomst in Nederland bleek de prijs van het door hem meegebrachte verfhout zodanig was gedaald dan zijn reis verliesgevend was.

In 1638 ging hij naar Nieuw-Nederland -het huidige New York- als passagier op een schip van de WIC. Hij ging voor een langer verblijf en stichtte op Staten Eiland een kolonie, later uitgebreid met de kolonie ‘Vriesendael’, stroomopwaarts voorbij Fort Nassau. De Vries was ten tijde van de ruil van Nieuw-Nederland voor Suriname in 1674 reeds overleden

 

FOSTEN TORI NANGA HISTORI

 

  Auteur: Nico Eigenhuis