Geschiedenis van het onderwijs

Geschiedenis van het onderwijs

       Vorige pagina

In 1809 arriveerde vanuit Nederland de Surinaamse vrije kleurling Johannes Vrolijk. Hij had in Nederland een opleiding tot schoolmeester gevolgd en aangekomen in Suriname stichtte hij, als eerst Surinamer, een eigen school. Naar het lijkt had de school een goede naam. Over zijn verdere leven is weinig bekend. Johannes overleed, zo blijkt uit oude kranten, 46 jaar oud, in 1831.

Of hij tot het einde succesvol is geweest is moeilijk na te gaan. Wel valt ook te lezen, dat al een jaar eerder zijn huis verkocht moest worden en na zijn dood zijn boedel per veiling werd verkocht.
De geschiedenis van het onderwijs in Suriname begon al veel eerder.

De eerste (privé) school in de kolonie werd in 1677 opgericht door de Joodse gemeenschap op Joden Savanne. Enkele jaren later, namelijk in 1682, dus al 15 jaar na de stichting van de Nederlandse kolonie, kreeg de Gouverneur de bevoegdheid om uitgaven ten behoeve van onderwijs te doen.

Drie jaar later kwam die eerste schoolmeester er echt. Om de kosten voor het Gouvernement te drukken was die schoolmeester, Walthereus van Aernhem, tevens koster, voorzanger en voorlezer van de Gereformeerde kerk.

Dat alles voor driehonderd gulden per jaar. Onderwijs was in die tijd, en gedurende een lange tijd daarna, nauw verbonden met de kerk.

Meerdere schoolmeesters volgden. Het onderwijs stond niet op een hoog peil. Vaak waren de schoolmeesters verlopen planters, afgedankte militairen en vreemdelingen die de taal niet eens machtig waren.

In het begin was de school er alleen voor kinderen van kolonisten, later kwam er een Franse school. In 1760 werd ook een school opgericht voor vrije “mulatten en negers”. Slavenkinderen kregen nog geen onderwijs. Toen echter in 1760 met de bosnegers(Aukaners) op de houtplantage Auka vrede werd gesloten, werden vier zonen van de opperbevelhebbers als gijzelaars in Paramaribo vastgehouden en ontvingen ze schoolonderwijs met goed resultaat. Eén van hen werd zelfs naar Nederland gezonden, waar hij een opleiding tot schilder ontving. Daarna keerde hij als een invloedrijk man terug naar Suriname.

In 1817 werden enkele Algemene Schoolwetten van kracht, met ondermeer de bepaling dat “alle wreede en onverstandige lighamelyke kastydingen uitdrukkelyk verboden” waren. Alleen matig gebruik van de roede en een eindje touw werden toegelaten.

Vanaf 1844 gaven Moravische broeders al onderwijs aan slavenkinderen in Paramaribo en de districten. Op plantage Beekhuizen werd een schooltje geopend waar rond de tien jongens tot plantage-onderwijzer werden opgeleid. Deze kwekelingen waren slavenkinderen die door de eigenaars voor deze opleiding waren afgestaan.

De overheid had heel lang onderwijs aan slavenkinderen verboden. Maar met afschaffing van de slavernij in zicht hoopte men door het geven van onderwijs vanuit Christelijke principes, de kinderen ook eerbied voor het door God gegeven gezag (lees de koning) bij te brengen. Nadat in 1863 de slavernij werd afgeschaft en het tienjarig Staatstoezicht werd ingesteld, kwam er ook de verplichting tot onderwijs voor de Creoolse kinderen. Vanaf 1864 kregen de Moravische zending en de Rooms-katholieke missie overheidssubsidie voor het onderwijs. Drie jaar later volgden er openbare scholen.

In 1876 werd in Suriname de algemene leerplicht ingevoerd voor kinderen van zeven tot twaalf jaar. De leerplicht leverde problemen op voor kinderen van Hindostaanse immigranten omdat tien- tot vijftienjarigen op grond van het contract van hun ouders (!) verplicht waren als halve kracht te werken. In 1890 werden er rond de plantages speciale koeliescholen opgericht. Het onderwijs hier werd verzorgd door slecht opgeleide leerkrachten en een echt succes werd het niet. In 1906 werden de scholen weer opgeheven.

In 1920 volgde er een financiële gelijkstelling van openbaar en christelijk onderwijs. Dit hield in dat wanneer ergens een christelijke school werd gesticht, een openbare school in principe voor dezelfde vergoeding in aanmerking kon komen, bij voldoende leerlingen.
De Hindostaanse bevolkingsgroep was een belangrijke “motor” bij een forse toename van de openbare scholen. De meeste Hindostanen voelden er weinig voor om de katholieke en christelijke scholen te bezoeken. Het openbaar onderwijs gaf ze meer vrijheid. Ook veel Javanen en Creolen, die geen Christenen waren, gingen de openbare scholen bezoeken.
Geleidelijk nam het aantal lagere scholen toe.

In 1890 waren er 63 lagere scholen, waarvan 18 openbaar.
In 1930 111 waarvan 41 openbaar
In 1950 129 waarvan 45 openbaar.

Enkele van deze lagere scholen kregen er in de loop van de tijd enkele leerjaren bij waardoor zij een ulo-(uitgebreid lager onderwijs) en zelfs mulo-school (meerder uitgebreid lager onderwijs) werden. In 1887 werd de eerste driejarige ulo geopend, de Hendrikschool, die in 1899 werd uitgebreid tot een mulo, gelijkwaardig aan de driejarige hbs in Nederland. Verder werden de volgende scholen in ulo’s omgezet: Van Sypensteynschool (1899), de RK Paulusschool voor jongens (1902, in 1914 mulo), in 1920 kwam er voor meisjes de RK Louiseschool (mulo). De Hernhutters startten in 1914 de Selecta ulo-school en in 1927 de Graaf von Zinsendorf mulo-school.

(Bronnen o.a. : Grepen uit de geschiedenis van het onderwijs in Suriname in de 17e en 18e eeuw, Fred Oudeschans Dentz; De geschiedenis van Suriname, Hans Buddingh; Tweehonderd jaar onderwijs en de zorg van de Staat, redactie P.Boekholt).

 

 

  Auteur: Jacob van der Burg

De bocht van Guinee -Elmina

De bocht van Guinee -Elmina

       Vorige pagina

Tussen 1541 en 1866 zijn ongeveer 12,5 miljoen Afrikanen aan boord van Europese schepen vervoerd met als bestemming (voornamelijk) de Nieuwe Wereld. Van hen arriveerden bijna 11 miljoen…..

Op veel plekken tref je in Nederland het opschrift “De bocht van Guinee ” aan. Dat kan zijn bij cafés en hotels, maar soms vind je het als straatnaam. Wat er achter die woorden schuil gaat is meestal niet bekend. Maar weinigen weten dat daarmee een kuststreek van Afrika wordt bedoeld. En nog minder is men er van op de hoogte dat in de nabijheid hiervan het beruchte slavenkasteel Elmina stond, waarvan de resten nog steeds te vinden zijn.

De oudste vermelding van de bocht, die ik kon vinden, was die in het boek “Naukeurige beschrijvinge der Afrikaensche gewesten..”, verschenen in 1676. En wat betreft de opschriften weet Jacob van Lennep in een artikel over namen te vermelden (1868) dat er in 1700 in Amsterdam al twee matrozenlogementen waren met dat opschrift.

Wie zich niet beperkt tot internet, maar zelf op zoek gaat in bibliotheken en archieven komt vast nog oudere vermeldingen en uitgebreidere beschrijvingen tegen.

Dat deed onder andere de journalist Marcel van Engelen.

In 2013 verscheen zijn boek “Het kasteel van Elmina, In het spoor van de Nederlandse slavenhandel in Afrika”. Naast veel lezen over het onderwerp deed Van Engelen ook ter plaatse veel onderzoek en sprak met veel huidige bewoners van de streek.
Heel in het kort vertelt zijn boek het volgende verhaal.

Elmina is gesitueerd in het huidige Ghana. Elmina werd gesticht door de Portugezen in 1482. In het gebied, over een lengte van tweehonderd kilometer, bevonden zich op een gegeven moment zo’n 75 handelsposten van o.a. Engeland, Portugal en Nederland. Van hieruit werd handel gedreven met het binnenland van Afrika.

De voornaamste trekpleister in het begin voor de Europeanen was het goud, dat in de binnenlanden gedolven werd. In 1637 veroverde Nederland de handelspost, waar het kasteel van Elmina stond.

Van hieruit werd veel handel met het binnenland gedreven. Toen er in Zuid-Amerika steeds meer kolonies werden gevestigd, ontstond de behoefte aan werkkrachten voor het plantagewerk in de kolonie. Er kwam toen een omslag in de handel met Afrika. Slaven werden het belangrijkste uitvoerprodukt aan die goudkust.

Aan slaven was geen gebrek. In het binnenland voerden verschillende stammen geregeld oorlogen. Overwonnen vijanden werden gedood of als slaaf weggevoerd. Deze slaven verrichtten dan allerlei diensten voor de overwinnaars. Toen de Afrikanen in de gaten kregen dat Europese handelaars graag veel wilden betalen voor die slaven, vond er een omslag in de handel plaats. Voortaan werden vanuit het gebied vele slaven vervoerd richting Amerika.

Eerst vervoerden de Nederlanders slaven voor werk in buitenlandse kolonies, maar toen Nederland eenmaal zelf ook uitgebreid bezit in Zuid-Amerika had, ging het richting de Nederlandse kolonies. Ook werd op Curaçao een slavendepot gevestigd, van waaruit andere kolonies werden voorzien. Op een gegeven moment kwam er in Afrika een einde aan de voorraad slaven, die door oorlog was verkregen. Sommige stammen gingen nu expliciet op slavenjacht om zo gunstig handel te kunnen drijven.

Tegen het einde van de achttiende eeuw, had Nederland nog nauwelijks slavenschepen in de vaart. Veel planters in de West leden verlies en konden maar weinig nieuwe slaven kopen. In 1814 schafte Nederland de slavenhandel af, nadat Engeland dat al in 1807 al had gedaan. In 1872 raakte Nederland Elmina kwijt aan Engeland.

Enkele cijfers.

Tussen 1541 en 1866 zijn ongeveer 12,5 miljoen Afrikanen aan boord van Europese schepen vervoerd met als bestemming (voornamelijk) de Nieuwe Wereld. Van hen arriveerden bijna 11 miljoen levend op hun bestemming. Het sterftepercentage op de slavenschepen schommelde rond de 15%. Totaal waren er 35.000 slaventransporten. Tweederde van de verscheepte Afrikanen was man, een derde was vrouw. De snelste reis was drie weken, gemiddeld duurde een reis twee maanden. Bij één op de tien reizen vond een serieuze opstand plaats onder de Afrikaanse slaven.

Het Nederlandse aandeel in de handel bedroeg ongeveer 5%. Heel duidelijk is schrijver Marcel van Engelen erover dat de slaven meestal aangevoerd werden door rasgenoten. Jammer genoeg menen sommige mensen die vinden dat “het met onze rol in die zielige slavernij allemaal wel wat mee viel” hierin een extra argument te vinden voor hun gelijk. Wie het boek goed leest ontdekt dat het wel wat genuanceerder ligt.

Net zomin als de Europeanen waren de Afrikanen heiligen. Er werden, evenals elders op de wereld, oorlogen gevoerd en tegenstanders gevangen genomen. Vaak werden deze tot slaaf gemaakt en gedwongen tot arbeid bij de overwinnaars. Toen in de bestaande handel met de blanken bleek dat deze slaven ook gebruikt konden worden als ruilmiddel, maakte men daar gebruik van. Toen eenmaal in de nieuwe wereld de plantagecultuur goed op gang was gekomen, ging er vandaar een prikkel uit naar Afrikanen om binnen hun eigen land op slaven rooftocht te gaan.

Een grootste gedeelte wat er aan narigheid is gebeurd, begon pas op het moment dat de slaven aan de Nederlandse handelaars overgedragen werden voor vervoer naar de nieuwe wereld en daar onder slechte omstandigheden te werk werden gesteld. De verdienste van de schrijver is dat hij alle feiten heeft willen benoemen en niet bang was in één of ander ja/nee kamp ingedeeld te worden.

In zijn slotwoord schrijft Marcel van Engelen: “De Afrikaanse betrokkenheid doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de Europeanen of het immorele karakter van hun daden. De Afrikaanse rol maakt de geschiedenis van de slavernij voor de slachtoffers en hun nakomelingen niet minder pijnlijk”.

 

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Liet Nederland de Goslar zinken ?

Liet Nederland de Goslar zinken

       Vorige pagina

Iedereen die Suriname bezoekt is vertrouwd met het beeld van het wrak van het Duitse schip de Goslar, liggend in de Surinamerivier. In het kort is dit het verhaal.
Op 5 september 1939, vijf dagen na het uitbreken van de vijandelijkheden tussen Engeland en Duitsland, kwam een donker schip de Surinamerivier opvaren. Dit was het 6000-tons Duitse schip de Goslar.

Het schip ankerde voor de kade van Paramaribo en de kapitein vroeg toestemming met het schip in Suriname te blijven omdat hij, gezien de oorlogssituatie, de terugreis naar Duitsland te gevaarlijk achtte.


De toestemming werd verleend. Een deel van de bemanning (Chinezen) was het hiermee niet eens en begon te muiten. Zij werden afgevoerd door de autoriteiten. Tussen de overgebleven bemanningsleden en sommige inwoners van Paramaribo, waaronder Politiecommissaris Van Beek, ontstond in de loop van de tijd een soort vriendschapsband.


Dit veranderde toen op 5 mei 1940 het Duitse leger Nederland binnenviel. Overeenkomstig de instructies begaf de commissaris zich naar het schip om de aanwezige Duitsers te interneren. Aangekomen op het schip bleek dat op order van de kapitein, men het schip water liet maken waardoor het onwrikbaar op de bodem van de rivier, net naast de vaargeul, terecht kwam. Dit kwam voort uit de opdracht van de Duitse regering dat een Duits schip niet in bruikbare staat in vijandelijke handen mocht vallen.De Duitsers werden geïnterneerd en pas na de oorlog vrij gelaten.


Nadien werden verscheidene plannen gemaakt en pogingen ondernomen het schip te lichten. Telkens zonder resultaat.

Het verhaal kreeg een aanvulling toen in 2017 een boek verscheen “De Goslar affaire”, geschreven door de arts/onderzoeker Nizaar Makdoembaks. De schrijver was als arts werkzaam geweest in de Bijlmer, maar na zijn vertrek daar heeft hij zich toegelegd op het schrijven van boeken over zaken die zijns inziens te weinig aandacht krijgen en vaak gerelateerd zijn aan machtsmisbruik en verdraaiing van feiten.

In zijn boek vermeldt hij de ontdekking dat er rond de Goslar iets vreemds aan de hand is geweest. Vanuit Nederland hadden alle autoriteiten in de door Nederland bestuurde gebieden een speciale boodschap gekregen. Dit betrof de aanwezigheid van vijandelijke schepen in de havens. Voorkomen moest worden dat de bemanning hun schip zou laten zinken om zodoende de activiteiten in de havens te belemmeren/ blokkeren.

Makdoembaks ontdekte dat een dergelijke opdracht, op hoger bevel, nooit naar Suriname was gestuurd. Hij vermoedde dat Nederland een blokkade van de rede van Paramaribo door een scheepswrak juist een uitstekend middel vond om eventuele vijanden te verhinderen grootscheeps aan land te gaan. Zowel de Duitsers als de Nederlanders zouden aldus gebaat zijn bij het zinken van de Goslar.

Het boek werd op 5 december 2017 door de schrijver gepresenteerd. Hij verbond aan zijn verhaal de conclusie dat Nederland verantwoordelijk is voor het zinken van de Goslar en dat een eventuele berging door Nederland betaald zou moeten worden.

In hoeverre dit reëel is moet blijken. Wel waarschuwde een aanwezige geoloog dat men voorzichtig moet zijn bij het lichten omdat dan de stroom in de rivier gewijzigd wordt en er mogelijk juist daardoor ondiepte in de vaargeul kan optreden.

Nu er in Suriname weer gepraat wordt over het uitdiepen van de dichtslibbende vaargeul, lijkt het verstandig ook deze mening mee te nemen.

 

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Louis Alfredus Gerardus Doedel

Toen Louis nog Louis Doedel was

       Vorige pagina

Vanwege zijn tragische internering door Kielstra in 1937 wordt weleens vergeten hoe belangrijk het werk van Louis Doedel was.

Louis Alfredus Gerardus Doedel (1905-1980) is in Suriname op jonge leeftijd actief in de Surinaamse sociale beweging. Daardoor wordt het steeds moeilijker voor hem aan de slag te komen en ziet hij zich gedwongen in 1928 naar Curaçao uit te wijken.

Doedel vindt er werk bij de Belastingdienst. Hij is er betrokken bij de oprichting van het RK Patronaat en wordt bestuurslid van de belangenverenigingen ‘Surinamers op Curaçao’ en ‘Antillianen, Nederlanders en Surinamers’. Een verkeersovertreding is aanleiding om hem te arresteren, en hij wordt onder de noemer “gevaarlijk voor de politieke rust” in 1931 op de boot naar Suriname gezet.

Terug in Suriname blijkt dat de wereldcrisis ook daar behoorlijk heeft toegeslagen. Met hem zijn ook 200 op Curaçao werkeloos geraakte Surinamers teruggekeerd en hij richt er met hen het Surinaams Werklozen Comité op. Hij organiseert een protestdemonstratie die 3000 deelnemers kent.

Datzelfde jaar wordt op 28 oktober een ‘algemene grote volksvergadering van werklozen’ gehouden. Deze vergadering mondt uit in het zogenaamde ‘hongeroproer’ waarbij er door de autoriteiten geweld wordt gebruikt. Er valt een dodelijk slachtoffer en er zijn twee gewonden.

Eind 1931 wordt onder aanvoering van Doedel het Surinaams Arbeiders Verbond (SAV) en het Surinaams Werklozen Strijd Comitè opgericht. Er worden contacten onderhouden met Anton de Kom, die op 4 januari 1933 vanuit Nederland naar Suriname komt.

In 1936 krijgt Doedel twee weken gevangenisstraf opgelegd wegens smaad, en in 1937 wordt hij door Kielstra opgesloten in het krankzinnigengesticht.

Hij wordt in 1980 vrijgelaten als een geknakt man en overlijdt enkele dagen later. Parlementsvoorzitter Emile Wijntuin zorgt er voor dat door de Surinaamse regering zijn begrafenis op RK-begraafplaats wordt betaald. Later schrijft Emile een boek over Doedel met de titel Louis Doedel, Martelaar voor het Surinaamse Volk. Doedel’s nicht Nina Jurna maakte de documentaire Louis Doedel vakbondsleider en held.

LOUIS ALFRED GERARDUS DOEDEL * 26-07-2905 + 10-01-9080

Doedel zag op 26 juli 1905 in Paramaribo het levenslicht. Na het doorlopen van de ULO ging hij aan de slag als leerling-schoenmaker en typograaf. In mei 1928 vertrok hij naar Curaçao, alwaar hij bij de belastingdienst ging werken.

Doedel is altijd een rechtgeaard socialist geweest. Op Curaçao ontplooide hij zijn eerste politieke activiteiten. De autoriteiten waren hier niet blij mee en in 1931 werd hij van het eiland gezet. Officiële reden: hij had links, in plaats van rechts over de Wilhelminabrug gelopen!

In Suriname zette Doedel zijn politieke activiteiten onvermoeid voort. Armoede, honger en ellende leidde op 28 oktober 1931 tot een uitbarsting van volkswoede, die de geschiedenis in zou gaan als de hongeroproer. De koloniale overheid maakte een einde aan de volksopstand door op de menigte te schieten. Dit resulteerde in één dode en twee gewonden.
Surinaamsche Algemene Werknemers Organisatie
Doedel liet zich hier niet door ontmoedigen en in 1932 richtte hij met enkele anderen de Surinaamsche Algemene Werknemers Organisatie (SAWO) op.

Vanwege zogenaamde ‘antigodsdienstige propaganda’ besloot de koloniale overheid de SAWO te verbieden. Hierop richt Doedel het Surinaamse Arbeidersverbond en het Surinaams Werkenloze Commite op.

Toen Doedel in 1937 een politiek getinte petitie aan de gouverneur wilde aanbieden, kreeg hij geen toegang tot het paleis. Blanken werden echter wel continu en probleemloos toegelaten. Naar verluidt maakte Doedel zich daarop helemaal wit door zich met pemba doti, een witte kleisoort, in te smeren. Dit in het kader van: “Wanneer alleen blanken toegang hebben, dan zal ik ze een blanke Doedel geven”.

 

 

Blote billen

Hij ging daarna weer naar het paleis, maar de bewakers stuurde hem direct weg. Doedel werd boos en liet zijn broek zakken. Hij toonde zo zijn blote billen aan gouverneur Kielstra. Al snel werd Doedel opgepakt door de politie voor het verstoren van de openbare orde.

Vervolgens liet Kielstra hem zogenaamd ter observatie, aanvankelijk voor een periode van 28 dagen, opnemen in Lands Psychiatrische Inrichting (LPI). De zogenaamde observatie zou uiteindelijk tot 1980 voortduren

Doedel stierf een paar dagen na zijn vrijlating.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

Kielstra

 

Kielstra heeft van 1933 tot 1944 in Suriname gediend. Hij heeft weinig goed en veel slecht gedaan. Ook maakte hij misbruik van zijn macht. Hij was iemand die geen tegenspraak duldde en altijd zijn zin moest krijgen.

Aanhanger van een krachtig koloniaal bestuur, die tamelijk autoritair optrad. Wees het bestaande assimilatiebeleid af en bevorderde de vorming van dorpsgemeenschappen van Hindoestanen en Javanen, die kleinschalige landbouw tot ontwikkeling moesten brengen. Gebruikte ook de nieuwe staatsregeling ten voordele van die bevolkingsgroepen en vervreemde zich van de creolen. Verloor tijdens de oorlog het vertrouwen van de Staten van Suriname.

 

 

 

 

 

 

Jan Ernst Matzeliger

Matzeliger

       Vorige pagina
Jan Ernst Matzeliger

Hij is vooral bekend als uitvinder, maar bijzonder was dat hij als zwarte man in de VS ook erkenning kreeg in de blanke gemeenschap. Al ging dat bepaald niet zonder problemen.

Het is zeer opmerkelijk dat juist iemand die als slaaf werd geboren, en om die reden geen schoen mocht dragen, de schoenzwikmachine * uitvond.

Uit de manumissieregisters blijkt dat hij onder de naam Ernst Martzil (geb 1854..) op 24-03-1862 is gemanumitteerd door de weduwe A. Christie. Jan Ernst Matzeliger (1852-1889) reisde via New York en Boston en arriveerde in 1877 in Lynn, het centrum van de Amerikaanse schoenindustrie.

De door hem in 1883 ontworpen ‘automatische handzwikmachine * ’,  door collega’s al snel tot ‘the niggerhead’ gedoopt, was vooral het resultaat van zijn nauwkeurige observaties van de vele handelingen die de zwikkers, een elite in de industrie, verrichten. Jan Ernst Matzeliger ‘the Mad Mulatto’ triomfeerde, waar anderen faalden.

Een opmerkelijke afname van tuberculose, de gevreesde ‘schoenmakersziekte’, was het directe gevolg. De productie en daardoor de vraag naar werkkrachten steeg enorm zodat schoeisel, tot dusver een luxe artikel, een massaproduct werd en binnen ieders bereik kwam.

Matzeliger probeerde zich aan te sluiten bij de bisschoppelijke, unitaristische en katholieke kerken in Lynn, maar elke gemeente verwierp hem vanwege zijn huidskleur. Hij had destijds een relatie met een jonge blanke vriendin die niet zonder gevolg was gebleven, die het ongetrouwde paar dwong uit te wijken naar een nabijgelegen stad.

De geboorte en door de sociale druk het afstand moeten doen van hun baby, plus Matzeligers verplichtingen in Lynn, betekende een einde van hun samenzijn.

Tot zijn verrassing werd hij bij zijn terugkeer in Lynn gevraagd als lid van de kerk waar hij jaren eerder nog onwelkom was. Hij trad toe tot de Christian Endeavour Society in de North Congregational Church, waar hij regelmatig diensten bijwoonde en deelnam aan vele kerkelijke activiteiten. Bij de kerk maakte hij vele vrienden met wie hij tijd doorbracht in openluchtexcursies – het verkennen van vijvers, het beklimmen van rotsen en het bezoeken van een nabijgelegen eiland.

Hij leidde vervolgens een bijbelklas aan de Zondagschool en gaf de pupillen teken- en schilderles. In 1885 vroeg hij patent aan voor een derde versie van zijn zwikmachine en samen met de financier Sidney B.Winslow, eigenaar van de First National Bank of Boston, werden The Union Lasting Company en The Consolidated Hand Lasting Machine Corporation opgericht.

Een jaar later verbeterde zijn sociale status opnieuw: als enige zwarte was hij eigenaar van een woning in een blanke wijk, nam actief deel aan het verenigingsleven van de kerk en speelde hij een hoofdrol in De Mikado, een opera van de internationaal bekende Engelse toneelschrijvers Gilbert en Sullivan.

Deze opera bestaat uit twee akten en speelt in het Japan van 1450. De Japanse Keizer (de Mikado) heeft een landelijk verbod op het flirten opgelegd op straffe van de dood.

Het is een speling van het lot dat Jan Ernst Matzeliger die zorgde voor de afname van tuberculose zelf overleed aan deze ziekte, terwijl hij nog net geen 37 jaar oud was.

  Auteur: Nico Eigenhuis

*

De schoenzwikmachine. Deze machine zorgde ervoor dat, op een aanzienlijk goedkopere manier dan daarvoor, bovenschoen en schoenzool met elkaar verenigd worden. Daarmee werden schoenen betaalbaar voor een aanzienlijk grotere groep mensen dan de toenmalige ”happy few”.

Cordwainers maakten mallen van klantenvoeten, genaamd “lasts”, met hout of steen. De schoenen werden vervolgens op maat gemaakt en gevormd volgens de mallen. Het vormgeven en bevestigen van het lichaam van de schoen aan de zool gebeurde volledig met de hand met “hand-lasters”. Dit werd beschouwd als de moeilijkste en meest tijdrovende fase van assemblage. Omdat de laatste stap in het proces gemechaniseerd was, creëerde het gebrek aan mechanisatie van de voorlaatste fase, de blijvende, een aanzienlijk knelpunt.

Matzeliger ging op zoek naar een oplossing voor de problemen die hij bespeurde in het schoenmaakproces. Hij dacht dat er een manier moest zijn om een ​​automatische methode voor duurzame schoenen te ontwikkelen. Hij begon ontwerpen te bedenken voor machines die de klus konden klaren. Nadat hij met verschillende modellen had geëxperimenteerd, vroeg hij patent aan op een ‘lasting machine’.

Op 20 maart 1883 ontving Matzeliger patent nummer 274.207 voor zijn machine. Het mechanisme hield een schoen op een “last”, trok het leer rond de hiel, ging zitten en reed de spijkers in en ontlaadde de voltooide schoen. Het had het vermogen om 700 paar schoenen per dag te produceren – meer dan 10 keer zoveel als de hoeveelheid die door mensenhanden wordt geproduceerd.

Op 20 maart 1883 werd Matzeliger op deze machine octrooi patent nummer 274.207 verleend.

In 1985 vernoemde de stad Lynn een brug naar de uitvinder. Te zijner nagedachtenis gaven de Amerikaanse posterijen op 15 september 1991 een speciale postzegel uit.

Ho A Sjoe, Jos Dr.

Ho A Sjoe

       Vorige pagina

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon, close-upDe Surinaamse familie Ho A Sjoe resp. Ho Asjoe is vooral bekend doordat deze familie veel prominente medici oplevert. De bekendste ervan was de anatoom en districtsarts Dr. Jos Ho A Sjoe. De familie had direct na aankomst in Suriname echter ook een winkel Ho-Asjoe in Nickerie, deed aan houtkap, en runde een aantal jaren een plantage, te weten Botany Bay.

Plantage Botany Bay was oorspronkelijk in 1825 als koffieplantage aangelegd door William Christie. Hierna was S. MacDonald overgeschakeld naar de teelt van cacao en banaan toen deze begin twintigste eeuw werd overgenomen door eerst Chin A Jong en vervolgens J.S. Ho Asjoe (van 1901 tot 1919).

De administratie werd enkele jaren gedaan door James Chin A Paw, die hiervoor directeur van de plantage Nursery was. De overname van plantages van de Schotten door Chinezen toentertijd, waaronder dus Ho A Sjoe, is best bijzonder te noemen. Het illustreert het Chinees ondernemerschap in Suriname.

Na de komst van 18 Chinezen van Indonesië in 1853 volgde in 1858 in Suriname de komst van 500 Chinezen die in Macau werden geworven. Dat was destijds een Portugese kolonie. Deze Chinezen werden volkomen als slaven behandeld.

Uiteindelijk kwamen in de jaren vijftig en zestig van de 19e eeuw ongeveer 2500 Chinezen naar Suriname. De meesten werden als contractarbeiders tewerkgesteld op de plantages. Hierna kwamen er in de loop der jaren nog meer Chinezen naar de kolonie, die na hun contractperiode veelal actief werden als middenstander.

Dr J Ho A Sjoe volgde de St Paulusschool. In 1923 slaagde hij voor het eerste natuurkundig gedeelte van het geneeskundig examen en in 1929 voor het praktisch heelkundig examen. In 1946 werd hij verkozen tot Statenlid en in die hoedanigheid maakte hij zich hard voor behoorlijke behandelkamers op de scholen en pleitte hij in 1947 voor een eigen U.L.O. school in Nickerie.

In 1948 relativeert hij de aandacht voor filaria en wijst op het effect van andere ziekten (o.a. venerische ziekten en tuberculose). Hij juicht de bouw van volkswoningen toe. Eerder al maakte hij zich druk over de schijnbare willekeur bij de toewijzing van vrije woningen aan districtsambtenaren. Rond 1950 verblijft hij voor studie in Nederland, en hierna is hij nog jaren actief als geneesheer.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Het kinderhuis Leliëndaal in Commewijne

Het kinderhuis Leliëndaal in Commewijne

       Vorige pagina

 

Zorg in de vorm van kinderhuizen gaat in Suriname terug naar de achttiende eeuw toen de kerken, m.n. de Evangelische Broeder Gemeente en de Rooms Katholieke kerk, vrijwel de enige waren die onderwijs aanboden. De spreiding van de bevolking maakte dat de kinderen niet vaak in de buurt van de weinige scholen woonden.

Internaten boden de kinderen opvang tijdens de schoolperiodes. De kerken legden zich ook toe op de zorg voor de armen en de opvang van wezen, hetgeen leidde tot het ontstaan van weeshuizen en kindertehuizen waar achtergestelde kinderen de school konden bezoeken. Inmiddels zijn er ongeveer veertig tehuizen in Suriname.

Ook in Commewijne waren er al vroeg kinderhuizen. Het jaarverslag 1948 meldde dat er in dat jaar twee tehuizen waren, een huis voor Javaanse kinderen in Leliëndaal, gesticht in 1918 en één voor Hindostaanse kinderen, Sukh Dhaam in Alkmaar, gesticht in 1916. Beide blijken ook nu in 2018 nog springlevend met een eigen website en Facebook pagina.

Aan Sukh Dhaam werd hier onlangs al aandacht besteed, daarom nu iets over Leliëndaal.

Plantage Leliëndaal werd gesticht rond 1744. In de loop van de tijd waren er verschillende eigenaren. In 1846 schonk de toenmalige eigenaar, de Schot Alexander Macintosh, vier hectare grond aan de Evangelische Broeder Gemeente. In 1848 verplaatsten de broeders een winkel uit de stad naar Leliëndaal en richtten deze in tot woon- en vergaderruimte. Vanuit dit centrum werden 10 plantages in de omtrek bediend. Na de emancipatie werden Hindostaanse en Javaanse immigranten de nieuwe werkkrachten op de plantage. Omdat de E.B.G. eerst moeilijk contact kreeg met deze groep, werd de hoofdvestiging weer verplaatst. Men bleef wel het zendingswerk doen en geleidelijk kwam er meer contact met de in hoofdzaak Javaanse contractanten. Vanuit deze zorg ontstond uiteindelijk het kinderhuis.

Ter illustratie hierbij het krantenartikel ter gelegenheid van de opening in november 1918.
8-11-1918:
“Een bericht in het Zondagsblad. Tehuis voor Javaansche kinderen.
Reeds sedert geruime tijd werden aan onze Zending onder Javanen op Leliëndaal, ‘t zij door de ouders zelve, ‘t zij vanwege het Immigratie-Departement kinderen ter opvoeding toevertrouwd. ‘t Waren kinderen welke in dezen tijd niet voldoende door de moeders of ouders konden onderhouden worden, of wel dezulken, welke om verschillende redenen dreigden geheel te verwaarlozen en op den slechten weg te komen.

Zoo goed en zoo kwaad als ‘t ging werden deze kinderen door de op ‘t Zendingserf wonende Christen-Javanen in huis opgenomen. Waar nu echter hun getal tot 10 geklommen was, deed zich de noodzakelijkheid een eigen Kinderhuis op te richten steeds meer gevoelen. Zoo alleen zoude men over voldoende ruimte tot huisvesting kunnen beschikken en zou ook de opvoeding zelve onder meer toezicht kunnen komen.

Doch hoe zoude het Bestuur onzer Gemeente er in dezen tijd toe over kunnen gaan zulk een huis te bouwen? En toch hebben wij j.l. Zondag, 27 October, een net, luchtig huisje van 2 verdiepingen met 4 kamers en 2 keukens kunnen inwijden, waardoor aan 12 kinderen met hun Javaansche verzorgers een vriendelijk tehuis gegeven kan worden.

Zulks was alleen mogelijk, doordat juist in dit jaar de Zendingsfirma C. Kersten & Co haar 150 jarig bestaan herdacht. Getrouw aan haar leuze de sociale en geestelijke nood der bevolking te helpen lenigen, schonk zij met milde hand dit Kinderhuis met de geheele inrichting aan onze Javaansche immigranten.

Zo mochten wij in een tijd, waar ook op ‘t gebied der Zending zooveel afgebroken wordt of toch maar met moeite staande blijft, aan dezen jeugdigen tak onzer Nieuwe Zending een nieuwe loot toevoegen.”

 

  Auteur: Jacob van der Burg

De kankantrieboom van Jagtlust

De kankantrieboom van jagtlust

       Vorige pagina
Groep onder de can-cantree van plantage Jagtlust
Groep onder de can-cantree van plantage Jagtlust

Ik dacht dat ik langzamerhand alle foto’s van Jagtlust wel kende, maar onlangs vond ik nog deze mooie foto.

Het onderschrift luidt: “Groep onder de can-cantree van plantage Jagtlust.“ De foto is gemaakt door Theodore van Lelyveld. Deze militair, die fotograferen als hobby had, verbleef in Suriname als adjudant van de Gouverneur.

De foto is gemaakt tussen 1895 en 1898. Zoals bekend, wordt aan de kankantrie in het Wintigeloof een bijzondere betekenis gehecht als heilige boom. Wie hem omhakt roept ongeluk over zichzelf af. In een oud artikel las ik dat er op Jagtlust inderdaad ooit een kankantrie was, maar dat deze was omgehakt.

Wanneer is niet precies bekend. Het zou me niet verbazen als dat vlak na deze foto is gebeurd, want rond 1899 werd er op Jagtlust een aantal tegenslagen gesignaleerd, die bij een briefschrijver invloed van hogere machten deed vermoeden. De toon van de brief maakt nog eens duidelijk hoe gemakkelijk men in die tijd ongestraft discriminerend over bepaalde bevolkingsgroepen kon praten.

Nieuwe Surinaamsche Courant 16-3-1899. ( originele tekst ):

“Net zou ik willen eindigen toen ik het doodsbericht vernam, van den directeur van plantage Jagtlust. Hij was, arme man, den laatsten tijd zoo lijdende en wel aan dezelfde ziekte als zijn voorganger.

Het bijgeloof der lagere volksklasse, dat nog eenigszins leeft in weerwil van de pogingen der Kerk om dit uit te roeien, vindt hierin aanleiding om daaraan allerlei fabels, laat mij liever zeggen: “sprookjes van het laagste allooi” te voegen.

Men vertelt n.l. dat het aldus gebeuren moet als zoenoffer, naardien de eigenaar dier plantage al de negers, die hard voor hem hebben gewerkt om de plantage op te werken, thans nu hij profijt trekt, al die negers heeft weggejaagd en n.b. geen enkele Surinamer op zijn plantage duldt; – die negers nu hebben zich gewroken in het beheksen van die plantage op alles wat niet-neger is.

Natuurlijk weigert het gezond verstand, deze dingen te geloven, toch geven ze iets te leeren, hoe gek ze ook zijn, als men een beetje in de geschiedenis der zaak dringt. En de thans overledenen en de vorige directeur zijn geen Surinamers geweest. De plantage Jagtlust zelf echter, zij mag de grootste cacaoplantage zijn, een gelukkige is ze echter niet. Nergens gebeuren er zoveele wederwaardigheden als daar.”

 

  Auteur: Jacob van der Burg

De opstand op Mariënburg

De opstand op Mariënburg

       Vorige pagina
Monument voor De opstand op Mariënburg

Deze foto van Marienburg suikerfabriek is beschikbaar gesteld door TripAdvisorEr zullen weinig mensen zijn met interesse voor de geschiedenis van Suriname, die nog nooit gehoord hebben van de opstand op Plantage Mariënburg. Via boeken, televisie en film zijn de gebeurtenissen uit juli 1902 uitgebreid verhaald. Hierbij komen vooral de rol van de wrede plantagedirecteur en de reactie van de militie naar voren. Mij interesseerde ook hoe de gevestigde orde in die dagen tegen de gebeurtenissen aan keek. Daarom een aantal krantenfragmenten uit die tijd.

“Paramaribo, 31 Juli 1902, Eene treurige en droevige ramp.”

Dinsdag-namiddag omstreeks 5 uur verspreidde de mare zich door de stad, dat de heer James Mavor, agent van de Nederl. Hl. Mij., gevestigd op de door haar in eigendom toebehoorende plantage Mariënburg, door eene bende koelies en Javanen dicht bij huis onverhoeds is aangevallen en vermoord geworden.
Algemeen, groot en klein, heeft het bericht terneergeslagen:

Mavor toch was een man uit één stuk, ging geheel op in zijn werk, was daarbij strikt rechtvaardig, en verheven boven elke partij; hij minachtte elke laagheid, telde geene vrienden, bij wie, hij tafelschuimde, wijl hij, zoals hij placht zeggen, en waarmede hij gewoon was uitnodigingen van de hand te wijzen, daarvoor geen tijd ( “no time” ) had; hij was, hoewel hij van zijn doen en laten geen praalvertoon maakte, evenwel een geloovigChristen, en hield de leer der Vrijmetselarij hoog……….

De Heer Mavis, die in de loop van den dag een onder de koelies ontstane ontevredenheid over het opgelegde werk had trachten te sussen, werd door de ontevredenen achtervolgd en vluchtte de fabriek binnen. Daar ontving de ongelukkige een houw die hem het hoofd bijna van den romp scheidde en stervend deed ter neerstorten…………..

Onmiddellijk vertrokken de Procureur-Generaal, de Advocaat-Generaal en de Agent-Generaal met een detachement militairen en de beschikbare beambten van politie naar den plaats van het onheil. Aldaar aangekomen vonden zij alles rustig; den volgenden morgen echter, toen eenigen der oproerlingen zouden worden gearresteerd, namen de opstandelingen, ten getale van 2 à 300 man zulk eene uitdagende houding aan, dat, na vruchteloos tot 5 x toe te zijn gewaarschuwd en gewezen op het gevaar dat hen dreigde, op hen moest worden gevuurd: 13 hunner werden daarbij gedood en een 40 tal zwaar gewond, terwijl de groote massa op de vlucht ging.”

Het is wel duidelijk waar de sympathie lag bij de gevestigde orde in die tijd. Opvallend was trouwens vroeger dat wanneer er een hoog geplaatst, of machtig figuur dood ging, met pensioen ging of weer naar Nederland vertrok, hem altijd uitgeleide werd gedaan in verheven taal. De betrokkene werden dan vaak bepaalde karaktertrekken toegedicht, die eerder nog niet opgevallen waren. Bij vertrekkende Gouverneurs was dit bijna gebruikelijk.

Toch verschenen er in de daaropvolgende dagen ook artikelen waarin de zaken wat genuanceerder werden voorgesteld. Ook de wijze waarop de heer Mavor zich op de plantage gemanifesteerd had kreeg meer aandacht.

De schrijver van een ingezonden brief beschreef, en hij was niet de enige, Mavor op een geheel andere wijze.

“De heer Mavor was iemand waarmede geen enkele directeur in de kolonie te vergelijken is, doordat hij zich op zulk een hoogte afzonderde dat hij niet alleen ongenaakbaar was voor zijne arbeiders, maar zelfs zijne opzichters durfden hem niet naderen, voor een gedachtewisseling over het werk der plantage. Iedereen was bang voor hem, het juiste woord is: men vreesde hem.

En wanneer een opzichter-pas gekomen van een andere plantage-hem er op durfde te wijzen dat de opgelegde taak te zwaar was, dan kreeg hij kort en stug ten antwoord: “they have to do it” of “not a damn cent more”. Alle opzichters waren dus machines waarvan de overledene de machinist was. Bij onderzoek op Mariënburg zal men merken dat de overledene bij niemand geacht was, maar wel door iedereen gevreesd werd………”

Ook werd gezocht naar algemene oorzaken van de onlusten.

“Die algemeenheden komen hier op neer, dat er dikwijls iets mangelt aan de verhoudingen tusschen directeuren, opzichters en onder contract werkende immigranten vice versa. Er wordt in het beheren en besturen een zuinigheid in het vermeende belang der plantage betracht, die de wijsheid bedriegt. Dit slaat in de eerste plaats op de werktaken, die den immigranten ter verrichting wordt gegeven, naast het loon dat hiervoor wordt betaald.

Is een taak te groot en blijft men doof voor alle reclames, al ziet men dat de immigranten met de beste wil van de wereld de taak niet op een dag kan afmaken, dan ontstaat er dikwijls van de zijde dier immigranten verzet, dat gaandeweg in werkstaking en in oproer eindigt. Maar ook heel wat anders kan dikwijls aanleiding tot verzet en moord van de directeur of opzichter aanleiding geven: nl. minnenijd……..”

Met betrekking tot het voltooien van opgedragen taken moet niet vergeten worden dat in de tijd dat dit speelde, de contracten van de arbeiders vielen onder de bepaling van de poenale sanctie. Dit hield in dat het niet voltooien van de werktaak viel onder het strafrecht. Een strafrecht dat in die tijd heel wat strenger was dan die in het moederland.

En met betrekking tot de eerder genoemde minnenijd is het leerzaam wat onderzoeker Bhagwanbali in zijn boek “De nieuwe awatar van de slavernij” hier over zegt.

“De positie van de Hindostaanse vrouwen was zo mogelijk nog beroerder dan die van de mannelijke contractarbeiders. Het overschot aan mannen leidde tot grootschalige seksuele uitbuiting. Veel planters meenden bovendien recht te hebben op seks met iedere arbeidster, zowel alleenstaand als getrouwd. Na klachten hierover schreef gouverneur Lohman in 1889 aan de minister van koloniën: ‘Zulke relaties zijn hier zo gewoon, en de zedelijke begrippen zijn op het stuk van het verkeer met de vrouwelijke sekse geheel anders (dan in Holland). ‘ Oftewel: de koloniaal mocht zich straffeloos blijven vergrijpen aan de arbeidsters, onder wie zelfmoord veel voorkwam.”

En hoe liep de discussie af? Alweer een krantenbericht.

“Op verzoek van de Districtscommissaris is nauwkeurig onderzocht het werk in questie, nl. de taak, door de heer Mavor aan de rietkappers opgedragen en het is hun gebleken dat er een ruim loon betaald is geworden…..”

 

  Auteur: Jacob van der Burg

De eerste gekleurde piloot

De eerste gekleurde piloot

       Vorige pagina

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon, close-upOp zoek naar de geschiedenis van Zanderij en de Surinaamse luchtvaart, vond ik op Nickerie.net onderstaand opmerkelijk bericht.

DE GOODWILL-VLUCHTEN.

Vanuit Amerika werden in het begin van de jaren ’30 zogenaamde goodwillvluchten georganiseerd. Deze vluchten hadden een bizarre reden: in de Verenigde Staten was men destijds van mening dat negers niet in staat zouden zijn om te vliegen.

Om het tegendeel te bewijzen organiseerde de Inter Racial Goodwill Aviation Committee vluchten boven Amerika en het Caribisch gebied, waarbij de bemanning uit kleurlingen bestond. In 1932 behaalde C. Alfred Anderson als eerste neger een verkeersvliegersbrevet.

Samen met zijn compagnon dr. Albert E. Forsythe maakten ze allerlei vluchten boven het Caribisch gebied, met als doel ‘eerbied en achting voor hun ras af te dwingen en anderen te stimuleren eveneens het vliegen te leren.’

In september 1934 maakten ze plannen voor een vlucht, die ook naar Suriname zou leiden, maar door problemen met het toestel kwamen ze helaas niet verder dan Georgetown in Brits-Guyana.

 

  Auteur: Jacob van der Burg