Adolf Frederik Gravenberch

Adolf Frederik Gravenberch

← Terug

 

Adolf Frederik Gravenberch
1811 – 1906 door Ph. Samson en fr. M.F. Abbenhuis

In deze schets zijn verwerkt de gegevens van tijdgenoten, die Rev. Rier verzamelde in 1908, alsook die Hofwijk nog in 1961 erbij kon voegen uit overlevering van bejaarde personen. De biografische lezing of rede die de predikant Rier hield, is gesteld in brede zalvende lof over een leven, dat in smetteloze waardigheid voorbij ging, te midden van huichelend-vriendelijke benijders, die hem wettelijk trachtten te vernietigen. Rier streed voor geestelijke, maatschappelijke emancipatie van de Negers, zijn volk, maar tevens voor eenheid van geheel Suriname, zonder welke geen enkele groep stand kan houden, en nog minder vooruit kan gaan. Deze doelstelling van Rier heeft zijn rede volstrekt critiekloos gemaakt; het is al licht en glorie dat over de figuur valt van de Slaaf-Geneesheer.

In de West-Indische Gids heeft wijlen Oudschans Dentz in 1931 het leven naverteld, daarbij de tekst van Rier op de voet volgend, zonder echter genoegzaam te wijzen op het godvrezend karakter van Gravenberchs leven. Stijl en passages van de predikant Rier hieromtrent veronachtzaamt hij.

Adolf Frederik Gravenberch

De frisse schets van Hofwijk in 1961 is bijna een idylle geworden, hetgeen wel toe te schrijven is aan jeugdherinneringen van bejaarden die hij interviewde.

Een begin van eigenlijk historische voltooiïng ener biografie maakten Samson en Raan door archiefgegevens te publiceren. In deze zal nog veel meer gedaan moeten worden als men Gravenberch als een historisch tijdbeeld wil stellen in vier opeenvolgende perioden, die zijn bijna honderdjarig leven vulden: Slavernij, Emancipatie, Staatstoezicht en doordringing van Socialistisch volksbesef rond de eeuwwisseling.

Door korte notities uit Surinaamse Almanakken kon al enige verhelderende aanvulling gegeven worden, maar naast Archief van Gouvernement zal ook dat van zijn Kerk, en het informeren van kranten in zijn 96-jarig leven, deze ‘levensgeschiedenis’ kunnen voltooien.

Gravenberch werd de le Februari 1811 geboren op de plantage Clarenbeek aan de Boven Commewijne. Met Crawassibo behoorden deze suiker plantages in 1793 aan Wolff, in 1818 aan Erven J.J.F. de Friderici Jr., die tevens Administrateur was en dus de beschikking had over al of niet toelaten van zendelingen op zijn plantage. In 1820 ging de eigendom over aan S. de la Parra. Deze behield de directeur die onder Friderici dienst deed: J.C. Heshuizen.

Als christen stond de eigenaar toe dat het kind gedoopt werd. De Evangelische Broeder Gemeente had op de Zendingspost aan de mond van de Cottica-Commewijne, het oude fortje Sommelsdijck, drie voorgangers die ‘dienst’ deden in de Divisies d.w.z. Districten van Cottica en Commewijne. Broeder Richter was er in 1811 al twee en twintig jaren gestationeerd. Toen de jongen Adolf Frederik zeven jaren oud was, werd de zendingspost Sommelsdijck opgeheven. Er waren toen 55 Gemeenteleden in Commewijne-Cottica. Hierin zullen de slaafdoopleerlingen, en misschien ook de gedoopte slaven niet begrepen zijn, want dit hing af van de toepassing der kerkelijke discipline in zake Huwelijk en Avondmaal. Rier verzekert dat het kind kort na de geboorte gedoopt is, dus kan men veronderstellen dat de ouders als huwelijkspartners het voor slaven geldige ‘Verbond’ gesloten hadden voor de kerkelijke bedienaar der Sacramenten. Clarenbeek had echter geen kerk en school, anders was deze plantage door Steinberg genoemd in zijn werk ‘Ons Suriname’, bij de anderen die in 1818 behoorden tot de Post Sommelsdijck in het jaar van de sluiting. Als school diende de bewaarplaats in de hut van de Kreoromama, een oude slavin, die op plantages enige zorg en leiding had over de kleuter-slaafjes! Lezen en schrijven was er niet bij, want bij Reglement verboden.

Emancipatie 1863 – 1963. Biografieën. Surinaamse Historische Kring, Paramaribo 1964

Uit overlevering schrijft Hofwijk : ‘Leergierig als de jongen was, besteedde hij elk vrij ogenblik aan lectuur waarop hij de hand kon leggen.’ Het is in elk geval zeker, dat zijn eigenaar iets van hem verwachtte, want toen de jongen 14 of 15 jaar oud was, deed hij hem als hulp in de leer bij dokter A.G. Steglich, chirurgijn, die een groot hospitaal in de stad beheerde. Deze hechtte zich aan de jongen als aan een pleegzoon. Hij leerde hem door woord, voorbeeld en oefening.

Wanneer Gravenberch later op 64-jarige leeftijd door benijders gerechtelijk wordt aangeklaagd, beweren zij dat hij niet lezen en schrijven kan. De overlevering zegt, dat hij als jongen bij dr. Steglich heimelijk ’s avonds de vakwerken van zijn baas las. Dat is dan de idylle van de slaaf-student. Toch is het zeker, dat hij zich bekwaamde, want toen Steglich ziek werd, vertrouwde hij de jongen toe aan zijn vriend Doctor G.G. Berch Gravenhorst, Med. Doct. die een eigen hospitaal hield in het huidig gouvernements archiefgebouw aan de Gravenstraat. Om zijn talent en goed karakter begon deze hem les te geven, nam enkele geneeskundige werken met hem door, stond hem vrij gebruik van zijn bibliotheek toe, zodat de slaafhospitaalbroeder door hem aangesteld kon worden als assistent-chirurgijn. De overlevering wil dat de jongeman a.h.w. een volledige geneeskundige school doorliep bij Berch Gravenhorst. De hoofdverpleger en rechterhand van de dokter begon goed te verdienen. Als slaaf, droeg hij zijn loon af aan de eigenaar, maar deze liet hem voldoende over, zelfs zo dat Adolf, die liever Doffie genoemd zal zijn, eraan dacht om te sparen voor zijn vrijkoop. Natuurlijk met het doel om zich eenmaal zelfstandig te kunnen vestigen. Door bemiddeling van zijn beschermer en leraar verwierf hij zich de Manumissie-brief van het gouvernement, en de toestemming om zich te laten inschrijven in de Burgerlijke Stand onder de naam Gravenberch. Deze gedeeltelijke naamoverdracht was een blijk van onderling respect en vertrouwen. De eigenaar, S. de la Parra, die in 1836 Raadslid werd, heeft door deze afstand van inkomsten van zijn slaaf een nationale weldaad gesteld. Kort daarna, toen de vrije helper ongeveer 40 jaar oud was, stelde Berch Gravenhorst zijn Gravenberch aan als Assistent-chirurg. In 1852 wisselde Suriname weer eens van gouverneur. Uit de Oost kwam de Resident Jhr. Stuart von Schmidt auf Altenstad. Hij was een ziekelijk man. Nu trof Gravenberch het, dat hij kort daarna een officier van gezondheid als cliënt kreeg, een hysterisch man, zegt het verhaal. Bij Gravenberch vond hij baat, en zodoende kwam de medehelper van een bekwaam geneesheer in de volle aandacht van de gouverneur. Letterlijk schrijft Rier: ‘Hij kwam in aanraking met de gouverneur, die zijn nut inzag en niet lang daarna zijn gaven en geschiktheid erkende.’ Deze woorden doen minstens vermoeden dat Gravenberch door hem geraadpleegd werd. Deze relatie en erkenning, daarbij de zekere steun van zijn ‘voogd’ Berch Gravenhorst, en het respect dat veel medici hadden voor zijn talent, dat zij erkenden ‘als een gave Gods’, gaf hem moed om in Nevember 1853 een toelating aan te vragen voor een zelfstandige practijk als heelmeester, d.i. chirurg. Dit verzoek moest ingediend worden bij de Commissie voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt. Volgens de Surinaamse Almanak was Berch Gravenhorst assessor van deze Commissie.

Zolang Gravenberch als slaaf zich bekwaamd had en in beperkte betere kringen erkend werd, waren er geen noemenswaardige moeilijkheden voor hem geweest. Nu echter ging hij zich na zijn manumissie volledig emanciperen, en vroeg niets minder dan opname in het Medisch College, de kring van doctoren. Maar zijn slavenbroeders zaten nog in volle slavernij; hij was dus een eeuw vooruit op de ontwikkeling van de Maatschappij. Want al kwam tien jaar later de bevrijding van arbeidsdwang en erkenning van vrije rechtspersoon te zijn, het zou nog zeer lang duren voordat academisch afgestudeerden geen opzien baarden. Wie zal het verwonderen te lezen wat Samson uit archieven opdiepte: ‘Het verzoek werd afgewezen, maar in December van hetzelfde jaar herhaald, onder overlegging van verklaringen van genees- en heelkundigen, vnl. van de doctoren Cabell, Cagrin, Muller, Horstman en natuurlijk Berch Gravenhorst. Dezen spraken gunstig over operaties door Gravenberch verricht.

Dit tweede verzoekschrift maakte de Commissie erg boos en gaf haar aanleiding tot het zenden van de verklaringen aan de Procureur Generaal met advies Gravenberch te vervolgen wegens het onbevoegd uitoefenen van de Geneeskunde. Of deze vervolging is ingesteld, hebben wij niet kunnen achterhalen, doch het verzoek werd wederom “gedeponeerd”

Gravenberch gaf de strijd niet op. Gesteund door de gouverneur wendde hij zich bij adres van 20 September 1854 tot de Koning met het verzoek om tot het uitoefenen van de geneeskundige practijk in Suriname te worden toegelaten.

Bij K.B. van 21 April 1855 No. 60 werd op het verzoek gunstig beschikt en hem – met dispensatie van het bepaalde bij artikel 12 Ss c der publicatie van 24 Januari 1838 (G.B. No. 2) betrekelijk de uitoefening der geneeskundige wetenschappen in de kolonie Suriname – vergund zich als heelmeester te doen inschrijven.

Bij de Gouvernementsresolutie van 3 Juli 1855 werd aan de Commissie voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt afschritf van het K.B. toegezonden. Maar, de Commissie bracht in een uitgebreid schrijven aan de Gouverneur bezwaren tegen de toelating in. De voornaamste grieven waren dat Gravenberch ternauwernood lezen en schrijven kon en zich alleen in het Neger-Engels kon uitdrukken, zodat het niet mogelijk was de theorie van de geneeskunde te bestuderen. Men wees er op dat het gevaarlijk is om iemand, die geen anatomische kennis bezit en van de ligging van bloedvaten, zenuwen en spieren niets weet, toe te laten tot het verrichten van operaties.’ Het antwoord van de Gouverneur, volledig gepubliceerd door de heer A. Raan in 1961, werd aan de Commissie toegezonden bij Resolutie van 28 Juli 1855 No. 906. De gouverneur wijst erop dat het onbetamelijk is om getuigschriften, die de Koning voldoende geacht heeft, als onvoldoende te verwerpen, en dat een verzoek van de Koning aan de Commissie tot toelating van Gravenberch gelijk is aan een bevel van de Koning.

Clarenbeek op de kaart van Mogge uit 1677

‘Ik beweer dus,’ zo zegt Zijne Excellentie, ‘in uw bezwaren is een vergaande oneerbiedigheid gelegen en een verzet. Ik ben overtuigd dat de Commissie als bewijs dat dit niet bedoeld was, zich zal haasten om aan ’s Konings bevel gevolg te geven.

De Commissie haastte zich inderdaad en schreef op 1 Augustus Gravenberch in als lid van het Collegium Medicum. Daags daarna verscheen de kennisgeving van het Koninklijk Besluit in de Surinaamsche Courant, Gouvernements Advertentieblad, luidende: ‘Door deze wordt aan belanghebbenden kennis gegeven, dat de Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt ter voldoening van het besluit van Z.M. den Koning d.d. 21 April d.j. No. 60, om A.F. Gravenberch – met dispensatie tot de uitoefening der Heelkunde toe te laten, hem op heden als Heelmeester heeft ingeschreven. Paramaribo 1 Augustus 1855. (get.) Johs. Abrahamsz. Scriba.

Wat hier gebeurde, en volgens ’s Konings uitdrukking: Honoris causa, was voor een gemanumitteerde Negerslaaf, in een gemeenschap waar de kleurlingen tot 1861 amper aan bod kwamen in openbare functie van Staat en Kerk, welhaast onbegrijpelijk. Zelfs voor blanke Israëlieten was het, volgens professor van Lier in zijn ‘Samenleving in een grensgebied’, tot 1865 een zeldzaamheid lid te kunnen worden van de Raad van Politie, het vertegenwoordigend College van de Kolonie. Pas na 1865 begint voor hen een periode van opkomst. En tussen Kleurling en Neger, zo merkt van Lier op, was het vuur en water.

Geen wonder dat in deze jaren van moeizame strijd om de Emancipatie, acht jaren later, Gravenberch voorgoed een steen des aanstoots werd en een lastig leven tegemoet ging. Nog in 1908 maakte deze uitzondering zo’n indruk op de predikant, de Neger Rev. Rier, dat hij in zijn rede uitroept: ‘Gelijke rechten op Nederlandsch gebied! God zij geloofd! Ere aan de burgers! Dank aan den Gouverneur! Hulde aan den Koning! Heil aan het Oranje Huis! Voorspoed aan het Ethiopisch ras!’ Deze uitbundige lof van Rier is hem uit het hart gegrepen, niet als historische nazang op een feit, tien jaren voor Riers geboorte geschied, maar als een kreet van hoop voor verbetering van mentaliteit in zijn eigen dagen. Want zowel het veertig als vijftig jarig Emancipatie Jubilé werd slechts eerst afwijzend en daarna aarzelend, na het voorgaan van anderen, hooggeplaatsten, meegevierd.

‘Met dankbaarheid,’ zo gaat Rier voort, ‘aan al zijn weldoeners, maar bovenal aan God, aanvaardde hij zijn ambt. Hij maakte zijn opwachting allereerst bij de Gouverneur, wien hij met de grootste nederigheid onder belofte van getrouwheid bedankte; daarna bezocht hij elk der vorengenoemde geneesheren, elk in het bijzonder zijn dank betuigende, waarop zij hem gelukwensten. Voorts bezocht hij alle bekenden en vrienden, ten minste die hij bereiken kon, hen eveneens bedankende voor de eendrachtelijke samenwerking en het welslagen van het verzoekschrift.’

Deze brede uitweiding over dank voor samenwerking heeft Rier nodig in zijn rede, want hij zal die zelf besluiten met een petitie voor de zoon van Gravenberch, die in de zaal aanwezig was op die 1 Maart 1908.

‘Daarna zond hij een Advertentie in de Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentie Blad van deze inhoud: A.F. Gravenberch. geadmitteerd Stedelijk Heelmeester alhier, neemt de vrijheid, opnieuw de gunst zijner respectieve Protecteurs in te roepen. Hij beveelt zijn welingerigt Hospitaal aan, bij hetwelk een zorgvuldige verpleging verbonden is. Al zijn streven zal wezen om door eene ijverige bediening, voor zich het vertrouwen, hetwelk zijne geëerde Begunstigers tot dusverre goedgunstig in hem hebben willen stellen, duurzamer te verzekeren. Hij geeft voorts aan zijn behoeftige medemenschen den wenk, dat ten zijnen huize dagelijks van des morgens 7 tot 8 en van des middags 4 tot 5 uur, de gelegenheid om in eene kosteloze behandeling te deelen, opengesteld is.’ Tot zover uit de rede van Rier.

Na deze advertentie, ook in andere bladen, installeerde hij zich volledig als geneeskundige en had een welingerigt Hospitaal. Volgens Hofwijk stond dit in de Wagenwegstraat, ter plaatse waar thans de Vrije School staat, in het inmiddels van naam veranderde deel van die straat, n.l. de Dr. Nassylaan. Volgens Rier ‘verbond’ hij zich nu in een gelukkig familieleven en werd door God gezegend met enkele kinderen.

De eenvoudige man had zich als geneesheer aangediend. In 1861 vermeldt de Almanak van Nederlands West-Indië hem, volgens Kon. Besluit en toelating door de Commissie, als: Heelmeester, zonder examen op van hooger hand bekomen last geadmitteerd.

In 1880 spreekt de Surinaamsche Courant over het zilveren jubilé van Gravenberch als Chirurgijn, d.i. Heelmeester, terwijl

in 1888 de Surinaamsche Almanak de vreemde titel plaatst van ‘praktiseerend Geneesheer.‘

Sinds 1855 groeide het verzet door zijn toenemende successen, faam en welstand. Hij bleef zeer eenvoudig, en was volgens Rier: trouw, nauwgezet, bekend, bemind, vertrouwd, vriend der armen, druk bezet in en buiten zijn hospitaal, altijd bereid om kundig te helpen in liefde en zachtmoedighejd. Zijn familieleven was gelukkig. Hij kreeg de volksnamen van ‘de Dokter’, een ‘Man van wonderen’ en ‘de Professor’. Hij stond vooral bekend als kundig helper van gewrichtslijders, en genezer van inwendige abcessen. Ook als voorzichtig chirurg, afkerig van amputatie, en tenslotte als genezer van sinds lang ongeneeslijk beschouwde patiënten.

Blijkens zijn snelle materiële vooruitgang had hij ook meerdere welgestelde betalende patiënten. Binnen tien jaren na zijn aanstelling kon hij twee houtplantages en één suikerplantage kopen. Het waren Osembo, Libanon en La Jalousie, respectievelijk in Para, Saramacca en Boven Commewijne. Mede door daling van prijzen is dit mogelijk geweest na de Emancipatie, want in 1863 werd hij alleen-eigenaar van de beide eersten, en in 1865 kon hij ‘La Jalousie’ ineens kopen. Eerder was hij al eigenaar van enkele grote gebouwen met ruime erven op voorname punten van de stad.

De naam van zijn suikerplantage mag een uitdaging heten voor zijn benijders. Aan hen ontkwam hij niet, ook al verloor hij snel zijn welstand door daling van suikerprijzen, tegenslag met de houtgronden, en vooral door grote vrijgevigheid. Dit alles kan samengevat worden als slecht financieel beheer, en dat is niet te verwonderen voor een oud slaaf en Neger, die van jongs af meer door commune verplichtingen gebonden is dan een Westerling, die aan zijn gezin en zich zelf denkt. Daarenboven belet een drukke dokterspractijk gemakkelijk het financieel beheer van onroerende goederen en bedrijven. ‘De Dokter’ heeft als Neger de illusie gedeeld van velen der geëmancipeerden, die zich voorgesteld hadden in korte tijd Plantage-Eigenaar te zijn en Gran Masra met Gran Misi. Overigens heeft hij geheel sociaal geleefd, meer krachtens zijn religieuse aard en karakter dan zijn ‘commune verplichtingen’. Rier suggereert in zijn rede dat hij nu trachtte er weer bovenop te komen door ook in de Divisieën te practiseren. Hij meen de daartoe gerechtigd te zijn als ‘koninklijk’ Heelmeester binnen de Kolonie, en als plantage-eigenaar. Hij bepaalde zich voornamelijk tot het bezoeken van vier plantages in de Boven Commewijne. En nu brak over hem een storm van verzet uit. Is het alleen uit jalousie geweest? In 1873 was de immigratie van Britsch Indiërs begonnen, velen stierven in korte tijd. In 1875 werd de aanvoer op last van de Engelse Regering tijdelijk geschorst. Zij eiste betere hygiënische verzorging, met name op plantages. Dit werd nu een eerste zorg voor het Surinaams gouvernement. Hierin kan nu een gerede aanleiding gezien worden voor het grievend bevel dat Gravenberch in 1875 ontving van de waarnemend Districts Commissaris van Boven Commewijne, op Ephrata, die hem erop wees dat het hem niet geoorloofd was op plantages te practiseren, en dat hij beboet en gestraft zou worden als hij zijn ambt als Divisie-Heelmeester niet opgaf.

Clarenbeek in 1774, tekening Stedman.

Blijkbaar was hier een complot gaande, want na dit voorbarig schrijven van een waarnemend functionaris regende het van bedankbriefjes van plantage-eigenaren en directeuren, zo zegt Rier. Vond men het nog te kort na de Emancipatie en Staatstoezicht om zo maar toe te laten dat een oud-slaaf belangen van oud-eigenaren verzorgen zou?

Hij werd nu aangeklaagd en gerechtelijk vervolgd op grond van verzuim van het bijhouden van ziekenregisters, het onbevoegd practiseren in districten, en, zo schrijft Hofwijk uit latere overlevering erbij, het niet afsluiten van gif bevattende medicijnen. De aanklacht was allervernederendst: onbekwaam, onbevoegd en gevaarlijk! Wat is er voor slaven gevaarlijker geweest dan vergif?

Gravenberch, die toch al een beetje naargeestig was geworden om zijn financiële débacle, was onthutst door verraad en beschuldigingen van laaghartige schijnvrienden. Maar hij herstelde zich prachtig. Volgens Rier redde hem zijn Godsvertrouwen, dat hij in levenswijze spreuken uitte: ‘Het kan niet altijd duister blijven. En, al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt ze wel.’

Onverwacht bood zich gratis een bevriende adviseur aan, Mr. Colaço Belmonte, die in een schitterend, kort en bondig pleidooi ter rechtzitting de volksdokter volkomen sauveerde. En het kostte de weldadige Gravenberch geen cent. Na het proces verkreeg hij op zijn verzoek, voor de vorm, schriftelijke toelating als districts-heelmeester. Voor de vorm, inzoverre er in het Koninklijk Besluit van 1855 stond Stedelijk, binnen de Kolonie, want het Heelmeester zijn was wezenlijker in de bepaling dan de plaatsaanwijzing.

Nu ging hij zich in de Boven Commewijne vestigen op La Jalousie, en herwon, zo hij al iets verloren had, alle volksvertrouwen. Tegenwerking bleef hij echter ondervinden tot op hoge leeftijd, al bleef hij een waardig voorbeeld van trouw, naastenliefde en plichtsbetrachting. In zijn zilveren jubeljaar 1880 woonde hij in Paramaribo en werd door zeer velen gehuldigd met de niet mindere titel dan: ‘de trots van Suriname, dank zij de Heer der Schepping’. Hij moest plaats nemen in het feestgeschenk, een rijtuig, en de hele dag bleef men bij hem feesten. In zijn dankwoord was hij kort van stof: ‘Geachte vrienden! Dank, driewerf dank onzen geëerbiedigden Koning voor het voorrrecht mij voor 25 jaren toegestaan. Mocht ik gedurende die tijd, naar hetgeen ik heden van land- en stadgenoten ondervind, getoond te hebben dat voorrecht waardig te zijn, dan zal de dag van heden voor mij steeds een prikkel zijn mijn ouden weg te blijven betreden’.

Na vestiging in district had hij zich enigszins finantiëel kunnen herstellen, maar spoedig keerden tegenslagen terug, door de val van de plantagelandbouw. Rier verzekert dat hij bijna alles verloor. Maar de zeventigjarige zette daarna zijn werk in de stad onverminderd voort naarmate van krachten, geholpen door zijn zoon Rudolf, die, volgens Ph. Samson de recepten schreef. Hij bleef het vertrouwen genieten ongeacht enig verval van krachten, totdat hij bijna blind werd. Gedeeltelijk herstelde hij hiervan.

Na een korte ziekte overleed hij op 11 November 1906 en werd begraven op Jacobsrust. Zijn laatste woorden, kalm en gelaten waren: ‘Vaarwel, tot weerziens’. Het blad Onze West schreef: ‘In meig opzicht heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Honoris causa benoemd tot heelmeester, had hij een uitgebreide practijk en was zeer populair. Zijn verscheiden zal vooral door het volk oprecht betreurd worden’.

De petitie die in 1908 de promotie gold van zijn zoon, was in feite een late nationale hulde aan deze Negerslaaf-Geneesheer. De predikant, stichter van de Surinaamsche Vrije Evangelisatie had een verzoek aan de Koningin opgesteld, in overleg met zijn Emancipatie-Comité van 1904 dat geheel uit Negers bestond. Het verzoek was een koninklijke verheffing van Gravenberchs zoon, van Verbandmeester tot Heelmeester. Na een feestelijke lezing, afgewisseld met muziek, zang en apotheose van een geschilderd potrtret van ‘de Dokter’, van de hand van de heer Oosterling, las Rier de petitie voor. Dat was op 1 Maart. Zij werd aangeboden en ondertekend, zoals Rier zei, aan weldenkende ontwikkelde, beschaafde en gezaghebbende burgers, sommigen mannen van betekenis. Drie weken later bedroeg het aantal ondertekenaars 2015, en in Augustus 2761. ‘Als wij doorgingen onder het mindere volk zouden het er 10.000 worden’, verklaarde Rier toen.

Op de gedachtenis-avond waren ongeveer 300 personen aanwezig, onder wie de waarnemende gouverneur Hofstede Crull, in gezelschap van vier personen en enkele-autoriteiten. Uit de ondertekening blijkt, dat er in zekere mate een Surinaamse volkseenheid gegroeid was rondom een waardige Negerfiguur, die bijna geheel de 19e eeuw geleefd had. Israëliten, Engelsen, Duitsers, Chinezen zowel als Negers en Mulatten hadden getekend. Natuurlijk meest stadsbewoners. De opsteller van het request Rier was een Neger, die bekend stond als sterke bevorderaar van het belang van Surinaamse eenheid door erkenning van de Neger. Het is van belang het succes der ondertekening te constateren als een resultaat van een mensenleven, dat in de jaren 1811 tot 1906 a.h.w. een nationaal karakter kreeg. In dit beeld staat ook Rier zelf. Over hem schreef J. Marcus na de herdenkingsavond in zijn blad ‘Excelsior’:

‘De heer Rier is een man met een grote ziel’ – en dan voegt deze blanke Mulat er met profetisch pathos aan toe: ‘In hem ontwikkelen zich de gave des Heiligen Geestes ter Ere Gods en tot heil van Suriname’. De Surinaamsche Bode van de Neger-Redacteur Valois Smith legde de nadruk op een openlijke hulde aan Rier en zijn Comité voor het grootste werk aan Gravenberch gebracht. ‘Hierdoor hebben zij de wereld niet alleen bewezen dat zij hun ras niet verlochenen, maar het in ere houden, doch ook dat de gaven Gods, deugd en aanzien geen rekening met kleur houden’.

De heer Kraan van ‘Onze West’ herstelde het verzuim van 1904, toen hij van de grote, publieke Emancipatie-rede van Rier, de eerste die in Suriname gehouden werd, geen letter vermeld en zelfs die avond niet vernoemd had. Nu gaf hij hem alle hulde om zijn doorwrochte rede als voorganger van de Baptisten Gemeente. Toch schijnt ook in dit klein bericht de vrees om Gravenberch naar ras en standafkomst aan te duiden, zodat hij spreekt van ‘deze zoon van eenvoudige ouders’. Rier echter ging recht op de man af, en had hem genoemd ‘een jongen uit slavenouders, uit het Afrikaansche ras’.

Deze kleine verschillen en geschillen om waardering van zoveel groepen illustreren scherp de histarische groei en totale emancipatie van een groep, de bewustwording van een gemeenschap, die zoals van Lier opmerkt omstreeks 1910 nog maar zes kleurlingen telde in de Koloniale Staten. Alleen Thomson had als Statenlid de avond van Rier bezocht.

In het leven van Gravenberch blijkt duidelijk, dat de voorbije eeuw gekenmerkt wordt door een groeiende nationale geest zeer sterk beinvloed door het Neger-religieus karakter. De petitie voor zijn zoon werd ondertekend door o.a. 5 geneesheren, 3 Statenleden, 18 predikanten van verschillende Kerken, 2 bisschoppen van de Evangelische Broedergemeente, 12 apothekers, 58 ambtenaren, 55 onderwijzers, 78 kooplieden, 633 industriëlen met wie Rier bedoelt Hoofden en bazen van Openbare en particuliere werken en allerlei ambachtslieden. Verder 3 journalisten, 44 boekhouders en kassiers, 13 machinisten en landmeters, 89 militairen en politie-beambten, tot en met de rang van majoor en hoofdinspecteur, 2 commissionairs en ouctionairs, 2 loodsen, 4 tolken, 1 deurwaarder, 1 praktizijn, 1 dentist, 1 districtscommissaris, 1 fotograaf, 4 muziekmeesters, 288 directeurs en opzichters van plantages, goud- en balataconcessies, Koloniale Spoorwegen en hoofdklerken van grote firma’s, 1 kapelmeester, 3 kapiteins van Koloniale Vaartuigen, 51 kantoor- en winkelklerken, 1 drogist, 12 aanzienlijken t.w. kapitalisten, gezaghebbenden, eigenaren van erven en plantages.

‘En nog vloeit de stroom van handtekeningen voort’, zo voegt de jubelende Rier hier aan toe. Meer dan de Bengaals verlichte portrethulde, die Rier gehouden had aan het slot van de Gravenberch-avond, was deze ondertekeningslijst een staal van veelkleurige hulde.

Dat er weinig geneesheren tekenden en practisch geen juristen dan slechts één praktizijn, lag voor de hand. Want deze petitie vroeg voor de zoon, wat voor de vader in andere tijden gegeven kon worden, toen er nog geen Geneeskundige School bestond, toen dus de vader nooit aangewezen kon worden als zijnde afgewzen of onvoltooid student, en vooral in een tijd toen er nog geen officiëel internationaal toezicht was op de hygiënische belangen van duizenden immigranten, zoals sinds 1875 gebleken was.

Literatuur
R.A. van Lier: Samenleving in een grensgebied. den Haag 1949
C.P. Rier: De levensgeschiedenis van dokter A.F. Gravenberch. Stedelijk Heelmeester. Paramaribo 1908.
F. Oudschans Dentz: Van slaaf tot geneesheer. West Indische Gids. 1939 Een unicum in de medische wereld. Het Vaderland. 1 December 1940.
Ph. A. Samson: Dokter Gravenberch, De Stethoscoop. September 1950. Suriname 30 September 1959.
O.P. Hofwijk: Een slaaf werd geneesheer. De West 6 Februari 1961.
A. Raan: Rondom de toelating van A.F. Gravenberch tot heelmeester in de kolonie Suriname. De West 15 Februari 1961.
Ds. A.G. Steinberg: Ons Suriname. den Haag 1935.
Almanakken van 1793 – 1818 – 1820 – 1820 – 1816 – 1888.

Bron:

Emancipatie 1863 – 1963. Biografieën. Surinaamse Historische Kring, Paramaribo 1964

  Auteur: Jacob van der Burg