Adolf Frederik Gravenberch

 

Adolf Frederik Gravenberch
1811 – 1906 door Ph. Samson en fr. M.F. Abbenhuis

In deze schets zijn verwerkt de gegevens van tijdgenoten, die Rev. Rier verzamelde in 1908, alsook die Hofwijk nog in 1961 erbij kon voegen uit overlevering van bejaarde personen. De biografische lezing of rede die de predikant Rier hield, is gesteld in brede zalvende lof over een leven, dat in smetteloze waardigheid voorbij ging, te midden van huichelend-vriendelijke benijders, die hem wettelijk trachtten te vernietigen. Rier streed voor geestelijke, maatschappelijke emancipatie van de Negers, zijn volk, maar tevens voor eenheid van geheel Suriname, zonder welke geen enkele groep stand kan houden, en nog minder vooruit kan gaan. Deze doelstelling van Rier heeft zijn rede volstrekt critiekloos gemaakt; het is al licht en glorie dat over de figuur valt van de Slaaf-Geneesheer.

In de West-Indische Gids heeft wijlen Oudschans Dentz in 1931 het leven naverteld, daarbij de tekst van Rier op de voet volgend, zonder echter genoegzaam te wijzen op het godvrezend karakter van Gravenberchs leven. Stijl en passages van de predikant Rier hieromtrent veronachtzaamt hij.

Adolf Frederik Gravenberch

De frisse schets van Hofwijk in 1961 is bijna een idylle geworden, hetgeen wel toe te schrijven is aan jeugdherinneringen van bejaarden die hij interviewde.

Een begin van eigenlijk historische voltooiïng ener biografie maakten Samson en Raan door archiefgegevens te publiceren. In deze zal nog veel meer gedaan moeten worden als men Gravenberch als een historisch tijdbeeld wil stellen in vier opeenvolgende perioden, die zijn bijna honderdjarig leven vulden: Slavernij, Emancipatie, Staatstoezicht en doordringing van Socialistisch volksbesef rond de eeuwwisseling.

Door korte notities uit Surinaamse Almanakken kon al enige verhelderende aanvulling gegeven worden, maar naast Archief van Gouvernement zal ook dat van zijn Kerk, en het informeren van kranten in zijn 96-jarig leven, deze ‘levensgeschiedenis’ kunnen voltooien.

Gravenberch werd de le Februari 1811 geboren op de plantage Clarenbeek aan de Boven Commewijne. Met Crawassibo behoorden deze suiker plantages in 1793 aan Wolff, in 1818 aan Erven J.J.F. de Friderici Jr., die tevens Administrateur was en dus de beschikking had over al of niet toelaten van zendelingen op zijn plantage. In 1820 ging de eigendom over aan S. de la Parra. Deze behield de directeur die onder Friderici dienst deed: J.C. Heshuizen.

Als christen stond de eigenaar toe dat het kind gedoopt werd. De Evangelische Broeder Gemeente had op de Zendingspost aan de mond van de Cottica-Commewijne, het oude fortje Sommelsdijck, drie voorgangers die ‘dienst’ deden in de Divisies d.w.z. Districten van Cottica en Commewijne. Broeder Richter was er in 1811 al twee en twintig jaren gestationeerd. Toen de jongen Adolf Frederik zeven jaren oud was, werd de zendingspost Sommelsdijck opgeheven. Er waren toen 55 Gemeenteleden in Commewijne-Cottica. Hierin zullen de slaafdoopleerlingen, en misschien ook de gedoopte slaven niet begrepen zijn, want dit hing af van de toepassing der kerkelijke discipline in zake Huwelijk en Avondmaal. Rier verzekert dat het kind kort na de geboorte gedoopt is, dus kan men veronderstellen dat de ouders als huwelijkspartners het voor slaven geldige ‘Verbond’ gesloten hadden voor de kerkelijke bedienaar der Sacramenten. Clarenbeek had echter geen kerk en school, anders was deze plantage door Steinberg genoemd in zijn werk ‘Ons Suriname’, bij de anderen die in 1818 behoorden tot de Post Sommelsdijck in het jaar van de sluiting. Als school diende de bewaarplaats in de hut van de Kreoromama, een oude slavin, die op plantages enige zorg en leiding had over de kleuter-slaafjes! Lezen en schrijven was er niet bij, want bij Reglement verboden.

Emancipatie 1863 – 1963. Biografieën. Surinaamse Historische Kring, Paramaribo 1964

Uit overlevering schrijft Hofwijk : ‘Leergierig als de jongen was, besteedde hij elk vrij ogenblik aan lectuur waarop hij de hand kon leggen.’ Het is in elk geval zeker, dat zijn eigenaar iets van hem verwachtte, want toen de jongen 14 of 15 jaar oud was, deed hij hem als hulp in de leer bij dokter A.G. Steglich, chirurgijn, die een groot hospitaal in de stad beheerde. Deze hechtte zich aan de jongen als aan een pleegzoon. Hij leerde hem door woord, voorbeeld en oefening.

Wanneer Gravenberch later op 64-jarige leeftijd door benijders gerechtelijk wordt aangeklaagd, beweren zij dat hij niet lezen en schrijven kan. De overlevering zegt, dat hij als jongen bij dr. Steglich heimelijk ’s avonds de vakwerken van zijn baas las. Dat is dan de idylle van de slaaf-student. Toch is het zeker, dat hij zich bekwaamde, want toen Steglich ziek werd, vertrouwde hij de jongen toe aan zijn vriend Doctor G.G. Berch Gravenhorst, Med. Doct. die een eigen hospitaal hield in het huidig gouvernements archiefgebouw aan de Gravenstraat. Om zijn talent en goed karakter begon deze hem les te geven, nam enkele geneeskundige werken met hem door, stond hem vrij gebruik van zijn bibliotheek toe, zodat de slaafhospitaalbroeder door hem aangesteld kon worden als assistent-chirurgijn. De overlevering wil dat de jongeman a.h.w. een volledige geneeskundige school doorliep bij Berch Gravenhorst. De hoofdverpleger en rechterhand van de dokter begon goed te verdienen. Als slaaf, droeg hij zijn loon af aan de eigenaar, maar deze liet hem voldoende over, zelfs zo dat Adolf, die liever Doffie genoemd zal zijn, eraan dacht om te sparen voor zijn vrijkoop. Natuurlijk met het doel om zich eenmaal zelfstandig te kunnen vestigen. Door bemiddeling van zijn beschermer en leraar verwierf hij zich de Manumissie-brief van het gouvernement, en de toestemming om zich te laten inschrijven in de Burgerlijke Stand onder de naam Gravenberch. Deze gedeeltelijke naamoverdracht was een blijk van onderling respect en vertrouwen. De eigenaar, S. de la Parra, die in 1836 Raadslid werd, heeft door deze afstand van inkomsten van zijn slaaf een nationale weldaad gesteld. Kort daarna, toen de vrije helper ongeveer 40 jaar oud was, stelde Berch Gravenhorst zijn Gravenberch aan als Assistent-chirurg. In 1852 wisselde Suriname weer eens van gouverneur. Uit de Oost kwam de Resident Jhr. Stuart von Schmidt auf Altenstad. Hij was een ziekelijk man. Nu trof Gravenberch het, dat hij kort daarna een officier van gezondheid als cliënt kreeg, een hysterisch man, zegt het verhaal. Bij Gravenberch vond hij baat, en zodoende kwam de medehelper van een bekwaam geneesheer in de volle aandacht van de gouverneur. Letterlijk schrijft Rier: ‘Hij kwam in aanraking met de gouverneur, die zijn nut inzag en niet lang daarna zijn gaven en geschiktheid erkende.’ Deze woorden doen minstens vermoeden dat Gravenberch door hem geraadpleegd werd. Deze relatie en erkenning, daarbij de zekere steun van zijn ‘voogd’ Berch Gravenhorst, en het respect dat veel medici hadden voor zijn talent, dat zij erkenden ‘als een gave Gods’, gaf hem moed om in Nevember 1853 een toelating aan te vragen voor een zelfstandige practijk als heelmeester, d.i. chirurg. Dit verzoek moest ingediend worden bij de Commissie voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt. Volgens de Surinaamse Almanak was Berch Gravenhorst assessor van deze Commissie.

Zolang Gravenberch als slaaf zich bekwaamd had en in beperkte betere kringen erkend werd, waren er geen noemenswaardige moeilijkheden voor hem geweest. Nu echter ging hij zich na zijn manumissie volledig emanciperen, en vroeg niets minder dan opname in het Medisch College, de kring van doctoren. Maar zijn slavenbroeders zaten nog in volle slavernij; hij was dus een eeuw vooruit op de ontwikkeling van de Maatschappij. Want al kwam tien jaar later de bevrijding van arbeidsdwang en erkenning van vrije rechtspersoon te zijn, het zou nog zeer lang duren voordat academisch afgestudeerden geen opzien baarden. Wie zal het verwonderen te lezen wat Samson uit archieven opdiepte: ‘Het verzoek werd afgewezen, maar in December van hetzelfde jaar herhaald, onder overlegging van verklaringen van genees- en heelkundigen, vnl. van de doctoren Cabell, Cagrin, Muller, Horstman en natuurlijk Berch Gravenhorst. Dezen spraken gunstig over operaties door Gravenberch verricht.

Dit tweede verzoekschrift maakte de Commissie erg boos en gaf haar aanleiding tot het zenden van de verklaringen aan de Procureur Generaal met advies Gravenberch te vervolgen wegens het onbevoegd uitoefenen van de Geneeskunde. Of deze vervolging is ingesteld, hebben wij niet kunnen achterhalen, doch het verzoek werd wederom “gedeponeerd”

Gravenberch gaf de strijd niet op. Gesteund door de gouverneur wendde hij zich bij adres van 20 September 1854 tot de Koning met het verzoek om tot het uitoefenen van de geneeskundige practijk in Suriname te worden toegelaten.

Bij K.B. van 21 April 1855 No. 60 werd op het verzoek gunstig beschikt en hem – met dispensatie van het bepaalde bij artikel 12 Ss c der publicatie van 24 Januari 1838 (G.B. No. 2) betrekelijk de uitoefening der geneeskundige wetenschappen in de kolonie Suriname – vergund zich als heelmeester te doen inschrijven.

Bij de Gouvernementsresolutie van 3 Juli 1855 werd aan de Commissie voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt afschritf van het K.B. toegezonden. Maar, de Commissie bracht in een uitgebreid schrijven aan de Gouverneur bezwaren tegen de toelating in. De voornaamste grieven waren dat Gravenberch ternauwernood lezen en schrijven kon en zich alleen in het Neger-Engels kon uitdrukken, zodat het niet mogelijk was de theorie van de geneeskunde te bestuderen. Men wees er op dat het gevaarlijk is om iemand, die geen anatomische kennis bezit en van de ligging van bloedvaten, zenuwen en spieren niets weet, toe te laten tot het verrichten van operaties.’ Het antwoord van de Gouverneur, volledig gepubliceerd door de heer A. Raan in 1961, werd aan de Commissie toegezonden bij Resolutie van 28 Juli 1855 No. 906. De gouverneur wijst erop dat het onbetamelijk is om getuigschriften, die de Koning voldoende geacht heeft, als onvoldoende te verwerpen, en dat een verzoek van de Koning aan de Commissie tot toelating van Gravenberch gelijk is aan een bevel van de Koning.

Clarenbeek op de kaart van Mogge uit 1677

‘Ik beweer dus,’ zo zegt Zijne Excellentie, ‘in uw bezwaren is een vergaande oneerbiedigheid gelegen en een verzet. Ik ben overtuigd dat de Commissie als bewijs dat dit niet bedoeld was, zich zal haasten om aan ’s Konings bevel gevolg te geven.

De Commissie haastte zich inderdaad en schreef op 1 Augustus Gravenberch in als lid van het Collegium Medicum. Daags daarna verscheen de kennisgeving van het Koninklijk Besluit in de Surinaamsche Courant, Gouvernements Advertentieblad, luidende: ‘Door deze wordt aan belanghebbenden kennis gegeven, dat de Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt ter voldoening van het besluit van Z.M. den Koning d.d. 21 April d.j. No. 60, om A.F. Gravenberch – met dispensatie tot de uitoefening der Heelkunde toe te laten, hem op heden als Heelmeester heeft ingeschreven. Paramaribo 1 Augustus 1855. (get.) Johs. Abrahamsz. Scriba.

Wat hier gebeurde, en volgens ’s Konings uitdrukking: Honoris causa, was voor een gemanumitteerde Negerslaaf, in een gemeenschap waar de kleurlingen tot 1861 amper aan bod kwamen in openbare functie van Staat en Kerk, welhaast onbegrijpelijk. Zelfs voor blanke Israëlieten was het, volgens professor van Lier in zijn ‘Samenleving in een grensgebied’, tot 1865 een zeldzaamheid lid te kunnen worden van de Raad van Politie, het vertegenwoordigend College van de Kolonie. Pas na 1865 begint voor hen een periode van opkomst. En tussen Kleurling en Neger, zo merkt van Lier op, was het vuur en water.

Geen wonder dat in deze jaren van moeizame strijd om de Emancipatie, acht jaren later, Gravenberch voorgoed een steen des aanstoots werd en een lastig leven tegemoet ging. Nog in 1908 maakte deze uitzondering zo’n indruk op de predikant, de Neger Rev. Rier, dat hij in zijn rede uitroept: ‘Gelijke rechten op Nederlandsch gebied! God zij geloofd! Ere aan de burgers! Dank aan den Gouverneur! Hulde aan den Koning! Heil aan het Oranje Huis! Voorspoed aan het Ethiopisch ras!’ Deze uitbundige lof van Rier is hem uit het hart gegrepen, niet als historische nazang op een feit, tien jaren voor Riers geboorte geschied, maar als een kreet van hoop voor verbetering van mentaliteit in zijn eigen dagen. Want zowel het veertig als vijftig jarig Emancipatie Jubilé werd slechts eerst afwijzend en daarna aarzelend, na het voorgaan van anderen, hooggeplaatsten, meegevierd.

‘Met dankbaarheid,’ zo gaat Rier voort, ‘aan al zijn weldoeners, maar bovenal aan God, aanvaardde hij zijn ambt. Hij maakte zijn opwachting allereerst bij de Gouverneur, wien hij met de grootste nederigheid onder belofte van getrouwheid bedankte; daarna bezocht hij elk der vorengenoemde geneesheren, elk in het bijzonder zijn dank betuigende, waarop zij hem gelukwensten. Voorts bezocht hij alle bekenden en vrienden, ten minste die hij bereiken kon, hen eveneens bedankende voor de eendrachtelijke samenwerking en het welslagen van het verzoekschrift.’

Deze brede uitweiding over dank voor samenwerking heeft Rier nodig in zijn rede, want hij zal die zelf besluiten met een petitie voor de zoon van Gravenberch, die in de zaal aanwezig was op die 1 Maart 1908.

‘Daarna zond hij een Advertentie in de Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentie Blad van deze inhoud: A.F. Gravenberch. geadmitteerd Stedelijk Heelmeester alhier, neemt de vrijheid, opnieuw de gunst zijner respectieve Protecteurs in te roepen. Hij beveelt zijn welingerigt Hospitaal aan, bij hetwelk een zorgvuldige verpleging verbonden is. Al zijn streven zal wezen om door eene ijverige bediening, voor zich het vertrouwen, hetwelk zijne geëerde Begunstigers tot dusverre goedgunstig in hem hebben willen stellen, duurzamer te verzekeren. Hij geeft voorts aan zijn behoeftige medemenschen den wenk, dat ten zijnen huize dagelijks van des morgens 7 tot 8 en van des middags 4 tot 5 uur, de gelegenheid om in eene kosteloze behandeling te deelen, opengesteld is.’ Tot zover uit de rede van Rier.

Na deze advertentie, ook in andere bladen, installeerde hij zich volledig als geneeskundige en had een welingerigt Hospitaal. Volgens Hofwijk stond dit in de Wagenwegstraat, ter plaatse waar thans de Vrije School staat, in het inmiddels van naam veranderde deel van die straat, n.l. de Dr. Nassylaan. Volgens Rier ‘verbond’ hij zich nu in een gelukkig familieleven en werd door God gezegend met enkele kinderen.

De eenvoudige man had zich als geneesheer aangediend. In 1861 vermeldt de Almanak van Nederlands West-Indië hem, volgens Kon. Besluit en toelating door de Commissie, als: Heelmeester, zonder examen op van hooger hand bekomen last geadmitteerd.

In 1880 spreekt de Surinaamsche Courant over het zilveren jubilé van Gravenberch als Chirurgijn, d.i. Heelmeester, terwijl

in 1888 de Surinaamsche Almanak de vreemde titel plaatst van ‘praktiseerend Geneesheer.‘

Sinds 1855 groeide het verzet door zijn toenemende successen, faam en welstand. Hij bleef zeer eenvoudig, en was volgens Rier: trouw, nauwgezet, bekend, bemind, vertrouwd, vriend der armen, druk bezet in en buiten zijn hospitaal, altijd bereid om kundig te helpen in liefde en zachtmoedighejd. Zijn familieleven was gelukkig. Hij kreeg de volksnamen van ‘de Dokter’, een ‘Man van wonderen’ en ‘de Professor’. Hij stond vooral bekend als kundig helper van gewrichtslijders, en genezer van inwendige abcessen. Ook als voorzichtig chirurg, afkerig van amputatie, en tenslotte als genezer van sinds lang ongeneeslijk beschouwde patiënten.

Blijkens zijn snelle materiële vooruitgang had hij ook meerdere welgestelde betalende patiënten. Binnen tien jaren na zijn aanstelling kon hij twee houtplantages en één suikerplantage kopen. Het waren Osembo, Libanon en La Jalousie, respectievelijk in Para, Saramacca en Boven Commewijne. Mede door daling van prijzen is dit mogelijk geweest na de Emancipatie, want in 1863 werd hij alleen-eigenaar van de beide eersten, en in 1865 kon hij ‘La Jalousie’ ineens kopen. Eerder was hij al eigenaar van enkele grote gebouwen met ruime erven op voorname punten van de stad.

De naam van zijn suikerplantage mag een uitdaging heten voor zijn benijders. Aan hen ontkwam hij niet, ook al verloor hij snel zijn welstand door daling van suikerprijzen, tegenslag met de houtgronden, en vooral door grote vrijgevigheid. Dit alles kan samengevat worden als slecht financieel beheer, en dat is niet te verwonderen voor een oud slaaf en Neger, die van jongs af meer door commune verplichtingen gebonden is dan een Westerling, die aan zijn gezin en zich zelf denkt. Daarenboven belet een drukke dokterspractijk gemakkelijk het financieel beheer van onroerende goederen en bedrijven. ‘De Dokter’ heeft als Neger de illusie gedeeld van velen der geëmancipeerden, die zich voorgesteld hadden in korte tijd Plantage-Eigenaar te zijn en Gran Masra met Gran Misi. Overigens heeft hij geheel sociaal geleefd, meer krachtens zijn religieuse aard en karakter dan zijn ‘commune verplichtingen’. Rier suggereert in zijn rede dat hij nu trachtte er weer bovenop te komen door ook in de Divisieën te practiseren. Hij meen de daartoe gerechtigd te zijn als ‘koninklijk’ Heelmeester binnen de Kolonie, en als plantage-eigenaar. Hij bepaalde zich voornamelijk tot het bezoeken van vier plantages in de Boven Commewijne. En nu brak over hem een storm van verzet uit. Is het alleen uit jalousie geweest? In 1873 was de immigratie van Britsch Indiërs begonnen, velen stierven in korte tijd. In 1875 werd de aanvoer op last van de Engelse Regering tijdelijk geschorst. Zij eiste betere hygiënische verzorging, met name op plantages. Dit werd nu een eerste zorg voor het Surinaams gouvernement. Hierin kan nu een gerede aanleiding gezien worden voor het grievend bevel dat Gravenberch in 1875 ontving van de waarnemend Districts Commissaris van Boven Commewijne, op Ephrata, die hem erop wees dat het hem niet geoorloofd was op plantages te practiseren, en dat hij beboet en gestraft zou worden als hij zijn ambt als Divisie-Heelmeester niet opgaf.

Clarenbeek in 1774, tekening Stedman.

Blijkbaar was hier een complot gaande, want na dit voorbarig schrijven van een waarnemend functionaris regende het van bedankbriefjes van plantage-eigenaren en directeuren, zo zegt Rier. Vond men het nog te kort na de Emancipatie en Staatstoezicht om zo maar toe te laten dat een oud-slaaf belangen van oud-eigenaren verzorgen zou?

Hij werd nu aangeklaagd en gerechtelijk vervolgd op grond van verzuim van het bijhouden van ziekenregisters, het onbevoegd practiseren in districten, en, zo schrijft Hofwijk uit latere overlevering erbij, het niet afsluiten van gif bevattende medicijnen. De aanklacht was allervernederendst: onbekwaam, onbevoegd en gevaarlijk! Wat is er voor slaven gevaarlijker geweest dan vergif?

Gravenberch, die toch al een beetje naargeestig was geworden om zijn financiële débacle, was onthutst door verraad en beschuldigingen van laaghartige schijnvrienden. Maar hij herstelde zich prachtig. Volgens Rier redde hem zijn Godsvertrouwen, dat hij in levenswijze spreuken uitte: ‘Het kan niet altijd duister blijven. En, al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt ze wel.’

Onverwacht bood zich gratis een bevriende adviseur aan, Mr. Colaço Belmonte, die in een schitterend, kort en bondig pleidooi ter rechtzitting de volksdokter volkomen sauveerde. En het kostte de weldadige Gravenberch geen cent. Na het proces verkreeg hij op zijn verzoek, voor de vorm, schriftelijke toelating als districts-heelmeester. Voor de vorm, inzoverre er in het Koninklijk Besluit van 1855 stond Stedelijk, binnen de Kolonie, want het Heelmeester zijn was wezenlijker in de bepaling dan de plaatsaanwijzing.

Nu ging hij zich in de Boven Commewijne vestigen op La Jalousie, en herwon, zo hij al iets verloren had, alle volksvertrouwen. Tegenwerking bleef hij echter ondervinden tot op hoge leeftijd, al bleef hij een waardig voorbeeld van trouw, naastenliefde en plichtsbetrachting. In zijn zilveren jubeljaar 1880 woonde hij in Paramaribo en werd door zeer velen gehuldigd met de niet mindere titel dan: ‘de trots van Suriname, dank zij de Heer der Schepping’. Hij moest plaats nemen in het feestgeschenk, een rijtuig, en de hele dag bleef men bij hem feesten. In zijn dankwoord was hij kort van stof: ‘Geachte vrienden! Dank, driewerf dank onzen geëerbiedigden Koning voor het voorrrecht mij voor 25 jaren toegestaan. Mocht ik gedurende die tijd, naar hetgeen ik heden van land- en stadgenoten ondervind, getoond te hebben dat voorrecht waardig te zijn, dan zal de dag van heden voor mij steeds een prikkel zijn mijn ouden weg te blijven betreden’.

Na vestiging in district had hij zich enigszins finantiëel kunnen herstellen, maar spoedig keerden tegenslagen terug, door de val van de plantagelandbouw. Rier verzekert dat hij bijna alles verloor. Maar de zeventigjarige zette daarna zijn werk in de stad onverminderd voort naarmate van krachten, geholpen door zijn zoon Rudolf, die, volgens Ph. Samson de recepten schreef. Hij bleef het vertrouwen genieten ongeacht enig verval van krachten, totdat hij bijna blind werd. Gedeeltelijk herstelde hij hiervan.

Na een korte ziekte overleed hij op 11 November 1906 en werd begraven op Jacobsrust. Zijn laatste woorden, kalm en gelaten waren: ‘Vaarwel, tot weerziens’. Het blad Onze West schreef: ‘In meig opzicht heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Honoris causa benoemd tot heelmeester, had hij een uitgebreide practijk en was zeer populair. Zijn verscheiden zal vooral door het volk oprecht betreurd worden’.

De petitie die in 1908 de promotie gold van zijn zoon, was in feite een late nationale hulde aan deze Negerslaaf-Geneesheer. De predikant, stichter van de Surinaamsche Vrije Evangelisatie had een verzoek aan de Koningin opgesteld, in overleg met zijn Emancipatie-Comité van 1904 dat geheel uit Negers bestond. Het verzoek was een koninklijke verheffing van Gravenberchs zoon, van Verbandmeester tot Heelmeester. Na een feestelijke lezing, afgewisseld met muziek, zang en apotheose van een geschilderd potrtret van ‘de Dokter’, van de hand van de heer Oosterling, las Rier de petitie voor. Dat was op 1 Maart. Zij werd aangeboden en ondertekend, zoals Rier zei, aan weldenkende ontwikkelde, beschaafde en gezaghebbende burgers, sommigen mannen van betekenis. Drie weken later bedroeg het aantal ondertekenaars 2015, en in Augustus 2761. ‘Als wij doorgingen onder het mindere volk zouden het er 10.000 worden’, verklaarde Rier toen.

Op de gedachtenis-avond waren ongeveer 300 personen aanwezig, onder wie de waarnemende gouverneur Hofstede Crull, in gezelschap van vier personen en enkele-autoriteiten. Uit de ondertekening blijkt, dat er in zekere mate een Surinaamse volkseenheid gegroeid was rondom een waardige Negerfiguur, die bijna geheel de 19e eeuw geleefd had. Israëliten, Engelsen, Duitsers, Chinezen zowel als Negers en Mulatten hadden getekend. Natuurlijk meest stadsbewoners. De opsteller van het request Rier was een Neger, die bekend stond als sterke bevorderaar van het belang van Surinaamse eenheid door erkenning van de Neger. Het is van belang het succes der ondertekening te constateren als een resultaat van een mensenleven, dat in de jaren 1811 tot 1906 a.h.w. een nationaal karakter kreeg. In dit beeld staat ook Rier zelf. Over hem schreef J. Marcus na de herdenkingsavond in zijn blad ‘Excelsior’:

‘De heer Rier is een man met een grote ziel’ – en dan voegt deze blanke Mulat er met profetisch pathos aan toe: ‘In hem ontwikkelen zich de gave des Heiligen Geestes ter Ere Gods en tot heil van Suriname’. De Surinaamsche Bode van de Neger-Redacteur Valois Smith legde de nadruk op een openlijke hulde aan Rier en zijn Comité voor het grootste werk aan Gravenberch gebracht. ‘Hierdoor hebben zij de wereld niet alleen bewezen dat zij hun ras niet verlochenen, maar het in ere houden, doch ook dat de gaven Gods, deugd en aanzien geen rekening met kleur houden’.

De heer Kraan van ‘Onze West’ herstelde het verzuim van 1904, toen hij van de grote, publieke Emancipatie-rede van Rier, de eerste die in Suriname gehouden werd, geen letter vermeld en zelfs die avond niet vernoemd had. Nu gaf hij hem alle hulde om zijn doorwrochte rede als voorganger van de Baptisten Gemeente. Toch schijnt ook in dit klein bericht de vrees om Gravenberch naar ras en standafkomst aan te duiden, zodat hij spreekt van ‘deze zoon van eenvoudige ouders’. Rier echter ging recht op de man af, en had hem genoemd ‘een jongen uit slavenouders, uit het Afrikaansche ras’.

Deze kleine verschillen en geschillen om waardering van zoveel groepen illustreren scherp de histarische groei en totale emancipatie van een groep, de bewustwording van een gemeenschap, die zoals van Lier opmerkt omstreeks 1910 nog maar zes kleurlingen telde in de Koloniale Staten. Alleen Thomson had als Statenlid de avond van Rier bezocht.

In het leven van Gravenberch blijkt duidelijk, dat de voorbije eeuw gekenmerkt wordt door een groeiende nationale geest zeer sterk beinvloed door het Neger-religieus karakter. De petitie voor zijn zoon werd ondertekend door o.a. 5 geneesheren, 3 Statenleden, 18 predikanten van verschillende Kerken, 2 bisschoppen van de Evangelische Broedergemeente, 12 apothekers, 58 ambtenaren, 55 onderwijzers, 78 kooplieden, 633 industriëlen met wie Rier bedoelt Hoofden en bazen van Openbare en particuliere werken en allerlei ambachtslieden. Verder 3 journalisten, 44 boekhouders en kassiers, 13 machinisten en landmeters, 89 militairen en politie-beambten, tot en met de rang van majoor en hoofdinspecteur, 2 commissionairs en ouctionairs, 2 loodsen, 4 tolken, 1 deurwaarder, 1 praktizijn, 1 dentist, 1 districtscommissaris, 1 fotograaf, 4 muziekmeesters, 288 directeurs en opzichters van plantages, goud- en balataconcessies, Koloniale Spoorwegen en hoofdklerken van grote firma’s, 1 kapelmeester, 3 kapiteins van Koloniale Vaartuigen, 51 kantoor- en winkelklerken, 1 drogist, 12 aanzienlijken t.w. kapitalisten, gezaghebbenden, eigenaren van erven en plantages.

‘En nog vloeit de stroom van handtekeningen voort’, zo voegt de jubelende Rier hier aan toe. Meer dan de Bengaals verlichte portrethulde, die Rier gehouden had aan het slot van de Gravenberch-avond, was deze ondertekeningslijst een staal van veelkleurige hulde.

Dat er weinig geneesheren tekenden en practisch geen juristen dan slechts één praktizijn, lag voor de hand. Want deze petitie vroeg voor de zoon, wat voor de vader in andere tijden gegeven kon worden, toen er nog geen Geneeskundige School bestond, toen dus de vader nooit aangewezen kon worden als zijnde afgewzen of onvoltooid student, en vooral in een tijd toen er nog geen officiëel internationaal toezicht was op de hygiënische belangen van duizenden immigranten, zoals sinds 1875 gebleken was.

Literatuur
R.A. van Lier: Samenleving in een grensgebied. den Haag 1949
C.P. Rier: De levensgeschiedenis van dokter A.F. Gravenberch. Stedelijk Heelmeester. Paramaribo 1908.
F. Oudschans Dentz: Van slaaf tot geneesheer. West Indische Gids. 1939 Een unicum in de medische wereld. Het Vaderland. 1 December 1940.
Ph. A. Samson: Dokter Gravenberch, De Stethoscoop. September 1950. Suriname 30 September 1959.
O.P. Hofwijk: Een slaaf werd geneesheer. De West 6 Februari 1961.
A. Raan: Rondom de toelating van A.F. Gravenberch tot heelmeester in de kolonie Suriname. De West 15 Februari 1961.
Ds. A.G. Steinberg: Ons Suriname. den Haag 1935.
Almanakken van 1793 – 1818 – 1820 – 1820 – 1816 – 1888.

Bron:

Emancipatie 1863 – 1963. Biografieën. Surinaamse Historische Kring, Paramaribo 1964

  Auteur: Jacob van der Burg

Typische surinaamse woorden

 

Typische Surinaamse woorden en uitdrukkingen.

Bakkeljauw – Gezouten kabeljauw.

Bakken  –   Ik ben gebakt, niet slagen voor een test of examen. Afgewezen.

Baksen – Vuistslag of pakslaag geven.

Bamihaar – Stijl, sluik haar.

Bloot perceel of erf – Kale of of braakliggende grond.

Bokken, (een bok krijgen) – Uitbrander, afsnauwen, een standje krijgen.

Boren – Illegaal toegang verschaffen. Kortere niet officiel weg.

Buitenvrouw –   Maitresse of ook wel de vaste vrouw van de man naast zijn echtgenote.

Bullebak maken – Gekke bekken maken, tong uitsteken, iemand uitlachen.

Dievenijzer – Metalen rooster voor de ramen en of deuren, om dieven buiten te houden. In Suriname staan de ramen vanwege de hitte vaak open. Om diefstal tegen te gaan.

Dieken – Je diekt, je zeurt, dingen die niet aangaan.

Djakken – Plat voor woord voor neuken, krikken. Van het engels woord jack = autokrik.

Dokken – verschuilen, onzichtbaar maken voor iemand.

Fietjebal – Is een tafelvoetbal(spel).

Flitten   – Spreken met speeksel, spreken met consumptie.

Gespierd – een groot mannelijk geslachtsdeel hebben.

Handruiker – Klein handzaam bosje bloemen of ook wel bruidsboeket.

Hanepoten en mensenbenen schrijven – onleesbaar gekrabbel schrijven.

Hangmateren –  Lekker relaxen in een hangmat.

Hemd – Overhemd met lange mouwen.

In-de-bil –    Aanduiding voor een string, een kleine damesonderbroek.

Kraken – Aanmoedigen, toejuichen.

Kostgrond – Is een stukje land (in het binnenland) waarop rijst groente en fruit worden geplant. Voor eigen gebruik of mededorpelingen.

Kweekje – Een pleegkind. Om de ouders te ontlasten, of om een oudere oom of tante die slecht ter been zijn te helpen, wordt vaak een familielid in huis genomen, die dan gekweekt wordt. Dit kan tijdelijk zijn, maar de inwoning kan ook ook permanent zijn, zonder officiele adoptie.

Makaperi – een sieraad bestaande uit een hol bolletje van goud dat gebruikt kan worden als hanger.

Manja – Mango vrucht.

Mannenfles –   Flesje met potentieverhogende gedroogde kruiden en plantdelen Mocht je nog wat last hebben van erectie problemen Zit vaak, maar niet altijd de liaan dobruduwa in. Een vrouwenverkrachter in het binnenland werd vroeger gestraft met een hoge dosis dobruduwa. Hier liep hij vaak enkele dagenlang met een erctie rond.

Mooi oogje maken – iemand lief aankijken.

Ontdooien – Acclimatiseren als je vanuit een koud kikkerland komt, zoals Nederland.

Okseltruitje – T shirt of bloesje zonder mouwen.

Ongek – Normaal en dus niet gestoord.

Pinaren – Geen geld hebben. Arm zijn en moeilijk kunnen rondkomen.

Pieren – Tanden pieren, extra laten zien. Sarcastisch bedoelt.

Porknokker (poknokker) – zelfstandige goudzoeker. Als onderhuurder werkzaam op de consessie van een onderneming.

Singlet – onderhemd zonder mouwen.

Schaafijs – ijsplinters of geschaafd ijs met stroop.

Schoenen uitlopen – Nieuwe schoenen inlopen.

Schijnen – verkering willen hebben met iemand.

Schuren – Op de danvloer geslachtsdelen tegen elkaar wrijven.

Schuurmachien – Door afgewezen mannen gebruikt scheldwoord voor een lesbienne

Sodawater – water met prik, gazeuse water.

Soft – Frisdrank.

Spieren – een erectie hebben. Stijf gezwollen penis.

Sprietje – Limonade rietje .

Surviven – Overleven, minimale levensomstandigheden.

Tandenschuier – tandenborstel

Tjappen – Gebruik van een tuinhak met recht blad. Hiermee wordt de grond om gewoeld.

Trekkoffie – Filterkoffie, gemalen koffiebonen.

Trens – Sloot.

Zetten – Iets neerleggen of iets in iets plaatsen.

Zwager – Schoonbroer.

Zwageres – Schoonzuster.

Zwamp – Drassig stuk land. Dat voor grote delen constant onder water staat.

 

 

Het Surinaams-Nederlands heeft typische woorden.

Sranan leren

 

 

 

 

 

Chinezen in Suriname

In 1853 vreesden planters in Suriname een tekort aan arbeidskrachten wanneer tot afschaffing van de slavernij zou worden overgegaan. Zij vroegen het gouvernement steun bij het werven van andere werkkrachten uit het buitenland.

 

Het gouvernement van Java wierf een groep van 18 Chinezen voor contractarbeid op de gouvernementsplantage Catharina Sophia in Saramacca, Suriname. Vanwege de hoge wervingskosten werd besloten een tweede groep niet uit Java maar uit China zelf te laten komen. In 1858 werden vijfhonderd Chinese arbeiders geronseld onder bemiddeling van de Nederlandse consul in Macau.

 

Ze kwamen in april aan in Suriname, maar daar bleek dat niemand hen wilde huren zolang men slaven voor niets kon laten werken. Hierop werd het gesloten contract buiten de Chinezen om gewijzigd door gouverneur Charles Pierre Schimpf ten voordele van de huurders. De Chinezen werden volkomen als slaven behandeld.

 

Toen zij hiertegen in verzet kwamen werden zij zonder vorm van proces, in strijd met de reglementen, door de politie met rietslagen gestraft, een handeling die telkens weer herhaald werd. In interpellatie (formele vraag om inlichtingen) aan de Minister van Koloniën, Rochussen, hielp niet. Uiteindelijk kwamen in de jaren vijftig en zestig van de 19e eeuw ongeveer 2500 Chinezen naar Suriname. De meesten werden als contractarbeiders tewerkgesteld op de plantages. Na afloop van hun contract gingen velen de handel in, meestal de kleinhandel in levensmiddelen. De meesten zijn getrouwd met niet-Chinese vrouwen.

 

Degenen die wel met Chinese vrouwen trouwden, trouwden veelal met een zogenaamde ‘importbruid’ uit Azië. Later kwamen anderen als vrije arbeider, handelaar of winkelbediende naar Suriname, vooral in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw, en opnieuw grote aantallen in de jaren negentig. In het jaar 2007 waren er meer dan 70.000 Chinezen in Suriname. De immigratie zet zich nog steeds voort. De sterk groeiende behoefte van China aan bijvoorbeeld hout en mineralen maakt Suriname zeer aantrekkelijk voor Chinese ondernemers. De nieuwe groep Chinese migranten, afkomstig van noordelijk China, worden in Suriname ook wel “zoutwater-Chinezen” genoemd. Sinds de jaren zestig van de 20e eeuw zijn daarnaast duizenden Chinezen van Suriname naar Nederland geëmigreerd. De Chinezen namen in het midden- en kleinbedrijf lange tijd een vooraanstaande positie in en hun meestal goed opgeleide nakomelingen, volbloed Chinees of van gemengd bloed, zijn in allerlei maatschappelijke sectoren te vinden.

 

Ook heeft de Surinaamse bevolking diverse gebruiken van Chinese origine overgenomen. De Chinezen hebben eigen begraafplaatsen in Suriname door de inzet van Chung Fa Foei Kon, Fa Tjauw Song Foei en Kong Ngie Tong. Tot 2011 was de eerste dag van Chinees Nieuwjaar een nationale vrije dag in heel Suriname.

Achteraf werd een aanvraag gedaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor de herintreding van de feestdag. De Chinese Surinamers zijn grotendeels van Hakka afkomst. Daarom zijn hun voornamen en familienamen meestal geromaniseerd van het Hakkanees naar Nederlandse fonetische spelling. Het was vroeger gebruikelijk onder de Hakka dat men niet de volledige voornaam aan de overheidsinstanties of onbekenden gaf.

De voornaam begon daarom vaak met “A” en dan een deel van de voornaam. Zo stond dhr. Lie Foek-Sjoe (李福壽) bijvoorbeeld ingeschreven als Lie Asjoe of Lie A-Sjoe. Of als Lie Afoek of Lie A-Foek. Kinderen die een vader van Chinese afkomst en moeder van niet-Chinese afkomst hadden, namen vaak de volledige Familienaam en voornaam van de vader over, waardoor veel Surinamers tegenwoordig de Chinese familienaam en voornaam van hun overgrootvader dragen. Zo zijn er bijvoorbeeld mensen die Andrea Lie-A-Sjoe, Andrea Lie-Asjoe of Andrea Lieasjoe heten.


Hieronder staat een van de meest voorkomende Chinese familienamen.   traditioneel Chinees:       劉   vereenvoudigd:              Nederlands:      Lieuw   Pinyin:      Liu   Bron:  Chinezen in Suriname

 


 

Dobru

R. Dobru (Paramaribo, 29 maart 1935 – aldaar, 17 november 1983), pseudoniem van Robin Ewald Raveles, was een Surinaams dichter, schrijver en politicus (Statenlid voor de PNR en na 1980 een half jaar onderminister voor Cultuur). Zijn pseudoniem betekent: dubbele R, een verwijzing naar de initialen van zijn voor- en achternaam.

Als dichter en voordrachtskunstenaar was R. Dobru dé representant van het nationalisme, met name met het gedicht ‘Wan’ (de meeste mensen noemen het ‘Wan bon’ – Eén boom) uit zijn debuutbundel Matapi [Cassavepers] (1965), een gedicht dat door zijn eenvoudige woordkeus en structuur gemakkelijk gememoriseerd kan worden en dat veel Surinamers dan ook van buiten kennen. Het werd in veel talen vertaald. Dobru stimuleerde velen tot schrijven in het Sranan en Surinaams-Nederlands en werd door velen nagevolgd. Hij was redactielid van het tijdschrift Moetete (1968-69).

 

Zijn proza in Wasoema [Wasvrouw] verzamelde schetsen uit het leven op een erf van Paramaribo (1967), De plee (wc) en andere verhalen (1968) en de korte roman Oema soso [Enkel de vrouw] (1968) is levendig, maar lijdt aan een teveel aan gepreek. Zijn politieke memoires verschenen in 1969: Wan monki fri [Een stukje bevrijding]. Hij schreef voorts twee Surinaamse keukenmeidenromans, waaronder Bos mi esesi [Omhels mij snel] die vooral belangrijk zijn om hun gebruik van het Surinaams-Nederlands, en een bundel Anansi-Tori [Spinvertellingen] (1979). Zijn poëzie heeft in de vroege jaren enkele zuivere gedichten opgeleverd, maar verviel meer en meer in het afwikkelen van een recept. Hij speelde in op de politieke actualiteit, bijvoorbeeld met het gedicht ‘Gooi een stoel’ toen er op 11 juni 1979 in de Staten van Suriname een vechtpartij uitbrak waarbij er met stoelen werd gesmeten. De invloed van Cuba, Mao en Kim Il-sung leverden de laatste jaren enkel nog politiek getinte publicaties op.

Dobru schreef altijd over twee vaste thema’s: liefde en revolutie. Met de coup van 1980 ging hij enthousiast mee en hij werd op handen gedragen. Zijn beste gedichten werden bijeengebracht in Boodschappen uit de zon (1982). Postuum werd hem in 1989 de Gouden Ster van de Revolutie toegekend. In 2006 kreeg hij, eveneens postuum, de Gaanman Gazon Matodja Award. Toen hem eens gevraagd werd of hij leefde van de pen, antwoordde hij: “Ik leef van de revolutie! Ik wil dat de ogen van mijn volk opengaan.”

Dobru debuteerde in 1965 met de bundel ‘Matapi’, welke zoveel betekent als ‘cassavepers’. In het titelgedicht Matapi wordt een cassavepers aangeschreven; een pers waarmee de schadelijke stoffen uit de cassave worden gehaald, waarna er een soort stijfsel overblijft. Het stijfsel zou de Surinaamse cultuur moeten behouden. De bundel bevat Surinaams-Nederlandse gedichten, gedichten in het Sranan, en enkele korte prozastukken in het Sranan.

 

Hoewel Dobru in eerste instantie enkel in het Sranan schreef, zette hij later Nederlands in om een grotere lezersgroep te bereiken. Javaanse en Hindoestaanse critici hadden zijn werk een ‘Creoolse aangelegenheid’ genoemd. Sranan werd door hen niet gesproken. Sommige gedichten in Matapi zijn erg politiek geladen, andere behandelen het gevoelsleven van Dobru. Een aantal gedichten bevat verwijzingen naar de Winti-religie, waar Dobru een aanhanger van was.

Het bekendste gedicht uit de bundel is zonder twijfel ‘Wan Bon’, een gedicht waarin R. Dobru zijn hoop op één Surinaams volk uitdrukt. Aan de hand van verschillende metaforen beschrijft hij hoe Suriname weliswaar diverse bevolkingsgroepen kent, maar toch in staat zou moeten zijn één geheel te vormen. Het gedicht wordt nog regelmatig bij nationale gelegenheden voorgedragen en heeft een belangrijke symbolische functie binnen de Surinaamse literatuur ingenomen. Zijn poëzie en proza in het Sranan hebben er bovendien voor gezorgd dat Sranan meer als ‘volwaardige taal’ werd erkend. Dobru was één van de eerste schrijvers die de orale traditie van het Sranan doorbrak.

R. Dobru raakte al op jonge leeftijd geïnteresseerd in het Surinaams nationalisme. Op school werd hem verboden om Sranan, zijn moedertaal, te praten. Dit had ten gevolg dat hij zich lange tijd schaamde om zich in het Sranan uit te drukken. Hij zegt hierover: “Ik heb duizend strafregels moeten schrijven op de lagere school: ik mag geen Negerengels spreken.

 

Thuis moest je tegen je ouders Nederlands spreken, al spraken ze je in het Surinaams aan. Een keer heb ik het geprobeerd – er is mij door mijn moeder bijna een tand uit de mond geslagen. Ik was oneerbiedig.” Uiteindelijk kwam hij in aanraking met Wie Eegie Sanie, een beweging die het Surinaams en de Surinaamse cultuur wilde bevorderen. Hij zou uitgroeien tot een van de belangrijkste figuren binnen deze beweging.

Van zijn ouders kreeg hij een politieke opvoeding mee. Zijn vader, Josua Raveles, was een tijdlang lid van de Nationale Partij Suriname (NPS) en discussieerde vaak met zijn zoon over de Surinaamse politiek. Later distantieerde hij zich van de harde politiek die de partij er op nahield. R. Dobru sloot zich ook aan bij de NPS en richtte samen met Harrald Axwijk en Theo Uiterloo de daaruit voortkomende partij, de Partij Nationalistische Republiek, op. Voor deze partij werd hij parlementariër.

 

Over de begintijd van de NPS schrijft hij in Wan Monki Fri: “Weinigen hadden toen op 1 september 1961 vermoed, dat wij erin zouden slagen, dwars door sociale, religieuze en raciale groepen heen, onze ideeën eigendom te doen worden van de massa van ons volk. (…) Wij hebben strijd moeten leveren tegen onszelf en onderling, zodat defaitisme niet de overhand nam. Sommigen zijn onderweg gesneuveld. Het duurde te lang. Men werd moe. (…) Langzaam maar zeker kregen wij houvast bij groepen in de gemeenschap, die wij met onze rechtlijnigheid en onze opofferingsgezindheid overtuigden. De beginselen bleven staan. Als sterren van Bethlehem bleven wij daar achter optrekken naar de overwinning.”

Tijdens de eerste regeringsperiode, waar voor de PNR Eddy Bruma aan deelnam, brak er een aantal stakingen uit. Op 9 februari 1973 werd R. Dobru tijdens een van deze stakingen door een aantal agenten mishandeld. Tijdens de verkiezingen later dat jaar werd hij verkozen tot parlementariër. De PNR voerde inmiddels geen oppositie meer, en werd nu zelf hard aangevallen door met name links-communistische oppositiepartijen. Zelf probeerde R. Dobru zijn idealen zo min mogelijk te verloochenen in het licht van politieke concessies. Hij schreef in deze tijd veel politieke gedichten, waaronder het gedicht ‘Sjaki’, over een parlementariër die na verkiezing zijn volk niet meer in acht neemt.

Na de coup onder leiding van Bouterse in 1980 werd Dobru korte tijd onderminister van cultuur.

De R. Dobru-stichting die zijn gedachtegoed levend wil houden, publiceerde een kalender met zijn gedichten, maar liet verder zelden iets van zich horen. In 2006 liet Yvonne Raveles-Resida, weduwe van R. Dobru en voorzitter van de stichting, aan de Nederlandse ambassade weten dat hun verzoek om een gedicht van R. Dobru ter verfraaiing op het hek te mogen aanbrengen niet werd gehonoreerd vanwege de slechte behandeling van Surinaamse staatsburgers in Nederland.

Op 24 november 2010 promoveerde Cynthia Abrahams-Devid aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift: Wan bon ˗ Wan Sranan ˗ Wan Pipel; Robin ‘Dobru’ Raveles, Surinamer, dichter, politicus, 1935-1983. Promotor was prof. dr Michiel van Kempen, copromotor prof. dr em. Bert Paasman.

In november 2013 werd Dobru door de Anton de Kom-Universiteit van Suriname postuum een eredoctoraat toegekend; het was voor het eerst dat de universiteit iemand een eredoctoraat toekende die niet meer in leven was. De bul werd dertig jaar na Dobru’s overlijden in ontvangst genomen door zijn weduwe, Yvonne Raveles-Resida.

 

 

Bron Wikipedia Wiki pedia

Verjari oso

Uit de rechtzaal – Verjari oso

Heden staat voor het gerecht Emile, die over een verjarihoso heen in de zaal der beklaagden is terecht gekomen. We zullen eerst de voorgeschiedenis vertellen.

Lezer, ik noodig U uit met mij mede te gaan naar een verjaringspartij. U hoeft geen bezwaren te maken, ge zult er even welkom zijn als ieder andere en niet voor boromantooltip aangezien worden. Trek maar geen balschoenen aan, doe geen pompeia op den zakdoek en cosmetique op het hoofd, het is onnoodig. Ditmaal zult U tevergeefs zoeken naar de brassband van Wadell en de schoonen die zich met hart en voeten wijden aan den dans. De jubilaresse is niet de hedendaagsche wereldbeschouwing toegedaan en viert hare verjaring op meer plechtige wijze met gebed en gezang.

Als we het huis binnentreden valt ons op de stemmige kleederdracht. Geen laag uitgesneden blouses en voetvrije rokken, maar stijfgestreken kottojaki’s en op het hoofd de kunstig geplooide hoofddoek met pluche erom. De gasten hebben allen een takje tafelgroen in handen, terwijl op de tafel het licht flikkert van wel twintig in een bordgeplaatste kaarsstompjes, door de gasten aangestoken bij het binnentreden met wiegelende bovenlijf onder het zingen van de woorden :

“Brandt ieders lamp, maakt spoed,
Gaat uit hem tegemoet,
Zingt hosanna.”

De jubilaresse zelf zit in het midden van de achtermuur in een versierden stoel, met een waaier in de rechterhand. Van tijd tot tot wuift ze zich koelte toe met den waaier, bij welke gelegenheid het getjingel van wel tien armbanden waaraan zilveren muntje hangen zich mengt met de lonen der liederen.

Want U zult gesnapt hebben, dat het eenig nummer van het program is zang en drank. En de eenige afwisseling bestaat in de soorten der liederen. Bovenaan staan de kerkgezangen. Deze worden een uur lang gezongen, waarna men besluit met het slotzang, die staande gezongen wordt. Nu treedt de pauze in waarbij den gasten de gelegenheid wordt gegeven hunne heilwensch te brengen aan de jubilaresse. Dit is dan misschien wel het vermakelijkste deel van den avond.
Een voor een treden de gasten naar voren om te feliciteeren.

Alle goede eigenschappen van de jarige, breed uitgemeten, worden opgesomd en alle mogelijke en onmogelijke wenschen uitgesproken en bezegeld met een toepasselijk lied. Sommigen, die zich niet krachtig genoeg gevoelen om een wensch “á vu” uit te spreken, dreunen dan een tekst uit den bijbel voor. Als ieder een beurt gehad heeft, wordt de karaf rondgediend met ponsoe (een soort punch) en dan pas begint de pret. Had het gezelschip tot nu toe iets stijfs gedwongen, thans is de omgang vrijer; men voert vrij gesprekken onder elkaar, tapt aardige moppen en uit de karaf. Tot nu toe was de leiding in handen van een “voorzitter”, die naast de tafel zat met een gezangboek voor zich, waaruit hij voorlas, thans is een ieder vrij een eigen lied aan te heffen, hetgeen soms om strijd gaat. En na een bepaald aantal liederen keert telkens als refrein waaraan allen meedoen terug :

“Efi joe wani da prisirie waka naga reti,
Dan joe moe tjari da karoefoe kom”

De jarige vat dien wenk gunstig op en met een vriendelijken lach verdwijnt ze naar het buffet om weldra terug te keeren met een nieuw gevulde karaf.

Wanneer men meent, dat het onthaal gul geweest is, doch dat men toch nog een slokje lust wordt in.koor aangeheven:

“Efi a dè miki a kom
Efi a no dé meki a tan”

Onder de gasten.die zich meer bepaalden tot het aanheffen van het refrein behoorde Emile. Of. het de melodie van dit lied was waarvan hij zooveel hield, of wel de uitwerking die dit telkens op de gastvrouw had, we weten het niet, maar hij repeteerde het zoo dikwijls en ieder keer met zooveel verandering van stemkleur dat ‘t ten slotte zelfs aan de ooren, die toch aan allerlei toonaarden gewend zijn, begon te hinderen. En zijn gedragingen werden ongemanierd en vrijpostig zoo’ dat de jarige – hoe zeer ‘t haar ook griefde – zich toch gedwongen zag hem de verdere gastvrijheid voor dien avond op te zeggen.

Met een verachtelijke: “go to …” beantwoordde Emile de woorden van de gastvrouw en verdween waggelend door dezelfde deur, die hij een paar uurtjes geleden zoo deftig binnenstapte, terwijl het rochelend nog uit zijn keel kwam:

“Baby, don’t tell me lie
I drink my rum and stick any one
Baby don’t tell me lie”

De overige gasten vonden:dat het allerminst te pas komen van Emile; ze deden hun uiterst best de jarige weer in de goede stemming te krijgen, maar de plooi kon niet zoo dadelijk verdwijnen van haar gelaat, totdat een der gasten voorstelde, om aan te heffen:

“Dem forester soema moese libi leki wan
No wan woega woega
No wan mandi mandi
No wan kosi kosi
Moesoe de nanga dem”.

Dit werkte beter, zoo zelfs dat zij midden van het lied inviel en meezong. Toch kon zij niet nalaten na ‘t uitzingen ervan toch even terug te keeren tot het geval om dan eindelijk voorgoed er van af te stappen met den heilwensch voor Emile:

“Meki a waka, a sa feni hem.

Als de talrijke wenschen aan het adres van de jubilaresse uitgesproken zoo gauw in vervulling waren gekomen, als deze die zij Emile nazond, zal zij het gelukkigste schepsel op aarde worden. Want nauwelijks was Emile het huis uitgegaan of zijn vrienden Herman en Johannes, die ook van de partij waren, waren hem gevolgd en hadden hem spoedig ingehaald. Arm in arm liep het drietal over straat telkens twee passen voor en een pas achterwaarts, als de Mekkapelgrims. Zij hadden het gezelschap verlaten, maar de zanglust zat er nog in. Het eene deuntje volgde na het andere. Emile was niet goed klaar met:

“Na zestien April,
Mi boto lai . . .”

of Herman viel in met:

“Doksi taki,
Commewijne de kom
Mi ma boto de kom . . .”

Plotseling zien ze een zwarte gedaante voor hunne oogen flikkeren, die hen in bevelende termen verzoekt op te houden met het lawaai op straat. Het was een bewaker van onze goede en rustige stad. Hun lied stoorde de burgers en de agenten in hun rust. De jongens bleven stil. Maar op geen tien passen afstand van den diender klonk het opeens :

“Agenten zijn helden van de kouwe grond.
Zijn twee jongens aan het vechten,
Tien man om de zaak te slechten,
Maar vechten Sjouwers of matrozen.
Dan wordt het hazenpad ge kozen.”

De agent begreep dat het drietal hem te kort wilde doen in zijn plichtsbetrachting, keerde terug en gekrenkt gelaste hij de kerels nu op te houden. lnplaats van op te houden kreeg hij van ze tot antwoord:

“Do you keep your bloody mouth.”

Ze begrepen dat de agent dit niet ongestraft zou laten, bleven niet daarop wachten maar gingen zelf tot den aanval over Johannis vatte hem bij de schouders en bracht hem twee kopstooten (boekoe) toe. De arme man trachtte zich te weren en trok zijn sabel, maar Herman en Emile kwamen hun kameraad te hulp en met hun drieën vielen zij den drager van het heilige gezag aan.

Tot zijn geluk kwam er spoedig hulp opdagen in den vorm van een brigadier, die echter dadelijk buiten gevecht gesteld werd door eenige stooten van Johannis, waardoor hem nog eenige …..den als een pijpesteel door het keelgat vloog.

Er waren meer leden van het dappere korps noodig om de veldslag te winnen. Eindelijk was hun getal zoover aangegroeid dat ze de jongens in knevel konden slaan en naar het bureau van politie brengen.

Dit is de geschiedenis van Emile, die begonnen is op een verjaringspartij met het zingen van „Zingt Hosanna” en heden eindigt in de rechtzaal met 15 gulden boete of 6 dagen gevangenisstraf.

Johannes krijgt 2 x 2,50 gulden boete (wegens het verwekken van burengerucht en 3 maanden openbare tewerkstelling (wegens mishandeling) en Herman eveneens 15 gulden boete.

Dr Sophie Redmond

Sophie Redmond (1907-1955), studeerde  af als de eerste vrouwelijke Creoolse arts van Suriname.
Arts was het meest prestigieuze beroep in Suriname eind 19e en begin 20e eeuw. Alleen zonen uit de rijke families en dan nog alleen de blanken of de lichtgekleurden konden medicijnen studeren.
Voor anderen was het sociaal gezien niet geaccepteerd.Tot Sophie Redmond in 1925 haar poot stijf hield. Gezien haar donkere huidskleur had ze ‘de kleur van een dienstmeisje’, maar ze was intelligent.
Toch sloeg de schrik haar vader koud om het hart toen zijn dochter aankondigde dat ze dokter wilde worden. Ze vertelde haar vader dat ze per sé dokter wilde worden, maar dat hij het eerlijk moest zeggen als hij geen geld had voor de opleiding. Dan zou ze als dienstmeisje aan de slag gaan (waarschijnlijk om te sparen en zich alsnog in te schrijven). Maar dat was niet nodig en op 1 november 1925 begon ze aan haar opleiding aan de geneeskundige school. De opleiding tot geneesheer duurde eigenlijk 6 jaar, maar door tegenslag en tegenwerking deed Redmond er 10 jaar over.
Zij vestigde zich als particulier geneesheer in Paramaribo en bekommerde zich vooral om de armen. De elite van Suriname was gericht op Holland: de Europese cultuur was meer waard dan de Surinaamse, evenals de Europese geneeskunst, cultuur, eten en talen. Redmond droeg altijd een koto (traditionele klederdracht van Creoolse slaven), weigerde geïmporteerd voedsel te eten, gebruikte traditionele Surinaamse kruidenkennis naast Europese medicijnen en gaf de arme bevolking voorlichting in Sranantongo, via zowel volkstoneel als een rubriek op de radio (Datra mi wan’ aksi wan sani – Dokter, ik wil iets vragen). Ze gaf niet alleen voorlichting op het gebied van medische kwesties, maar bijvoorbeeld ook bij huwelijksstrubbelingen of financiële problemen. En alles in Sranantonga, zodat iedereen het kon begrijpen.
Sowieso behandelde ze arme patiënten meestal gratis, en daarna stuurde ze hen door naar tante Esseline Polanen (apotheker) die ze vervolgens gratis medicijnen gaf. Tegenstanders van Redmond beweerde dat ze dat alleen maar deed om de armen achter hun rug om belachelijk te kunnen maken, maar Redmond investeerde iedere cent die ze had in haar gemeenschap en boende daarom dagelijks zelf op haar knieën de stoep. Als iemand waarvan ze wist dat hij of zij het zich niet kon veroorloven te betalen dat toch wilde doen zei ze meestal ‘Houd die centen maar en ga een krachtig soepje koken, want je bent vreselijk zwak’. Ze was zelf, net als tante Esseline Polanen, lid van de Evangelische Broedergemeente en vond het haar plicht om voor de armen op te komen. Ze deed wat zij vond dat nodig was, maar zonder het opgeheven vingertje en zonder mensen te willen bekeren. Zij deed wat zij nodig vond voor haar geloof en als een ander iets anders wilde geloven bleven ze even goede vrienden.
Ze gaf medische lessen, was bestuurslid van verschillende organisaties (waaronder een kindertehuis) en was lid en schrijfster van toneelgroep Thalia. In totaal heeft zij 12 toneelstukken geschreven over maatschappelijke onderwerpen. Haar wapen was humor om de meest persoonlijke en pijnlijke onderwerpen bespreekbaar te maken. Ze had grote idealen en in 1950 besloot ze zich kandidaat te stellen voor de Staten van Suriname. Een jaar eerder had de Nationale Partij Suriname (NPS) de verkiezingen gewonnen. Dat was oorspronkelijk een partij voor protestantse Creolen (vooral leden van de Evangelische Broedergemeente waren lid. De NPS wilde een breder publiek aanspreken en kozen daarom voor een Hindoestaan als kandidaat. Redmond stelde zichzelf direct verkiesbaar, maar dan als onafhankelijk kandidaat. De NPS was zo woedend dat ze dat had gewaagd, dat ze een lastercampagne begonnen. Liedjes over feministen die seksueel gefrustreerde vrouwen waren deden het goed op straat, maar waren de doodsteek voor de politieke ambities van Redmond. Ze werd inderdaad niet gekozen en besloot nooit meer iets met de NPS te maken te willen hebben.

Ze had de politiek niet nodig om haar idealen te verwezenlijken, raapte zich bij elkaar en ging weer aan de slag. In 1955 zakte ze bij een vergadering in elkaar en een dag later stierf ze in het ziekenhuis. De plannen waar ze op dat moment mee bezig was, was ten eerste wetenschappelijk onderzoek naar de werking en juiste hoeveelheden van traditionele Surinaamse kruiden. Ook wilde ze een groep van de allerarmste kinderen uit haar buurt in huis nemen, om ze (samen met haar echtgenoot Louis Monkau  ) te

Louis Emile Monkau – geboren Suriname 21-1-1906 – overleden Suriname 23-11-2007

leren wat ze nodig hadden om het te redden in de samenleving: etiquette, hygiëne, handwerken, koken, etc. Die plannen bedacht ze samen met vriendinnen. Dat waren allemaal dames die stevig in hun schoenen stonden en die zouden dan in hun straat ook dat soort projecten kunnen stichten, voor de kinderen in hun directe buurt. Tante Es heeft dit project uiteindelijk overgenomen en heeft een SOS kinderdorp in Paramaribo gesticht, waar kinderen die dat nodig hadden een veilige haven kregen.

In 1955 was Redmond samen met haar vader bij een vergadering van grondeigenaren in Onoribo, maar tijdens de vergadering zakte ze in elkaar en werd naar het ’s Lands Hospitaal gestuurd. Daar overleed ze diezelfde dag, pas 48 jaar oud. Tweeduizend mensen liepen mee in de begrafenisstoet van ‘hun dokteres’ en nog eens duizend mensen stonden langs de kant om hun respect te tonen. Toen Redmond begon als arts werd de kloof tussen arm en rijk langzaam maar zeker steeds groter, niet alleen financieel, maar ook cultureel. Redmond zette zich met hart en ziel in om de onderklasse te emanciperen en niet alleen dat: zij liet zien dat de Surinaamse cultuur niet minderwaardig was aan de Europese. Als arts alleen zou zij al geslaagd zijn geweest in de ogen van haar samenleving. Maar zij ging verder dan dat. Omdat ze ervan overtuigd was dat het nodig was en niemand anders het deed.

Consulaten / Ambassades Suriname

Ambassades en Consulaten van Suriname

Europa

Den Haag, Nederland

De Ambassade
Alexander Gogelweg 2
2517 JH Den Haag
Tel. no. : 070-3650844
Fax no. : 070-3617445
E-mail: amb.nederland@foreignaffairs.gov.sr
Website: www.ambassadesuriname.nl

Brussel, Belgie

De Ambassade
Franklin Rooseveltlaan no. 200
1050 Brussel
Belgie
Tel. no. : 0032- 26401172
Fax no. : 0032-26463962
E-mail: amb.belgie@foreignaffairs.gov.sr

Parijs, Frankrijk

De Ambassade

94 Rue du Ranelagh
75016 Parijs
Frankrijk
Tel. 0033 145259300
Fax: 0033 156 437 696
e-mail:
Secretariaat : amb.frankrijk@foreignaffairs.gov.sr
Consulaire Zaken : consulaire@ambassadesurinamefr.org
Informatie : info@ambassadesurinamefr.org

Amsterdam, Nederland

Consulaat Generaal 
De Cuserstraat 11
1081 CK Amsterdam
Tel. no. : 020-6426717/6426137
Fax no. : 020-6465311
E-mail : consul.netherlands@foreignaffairs.gov.sr
website: www.consulaatsuriname.nl

Noord Amerika

New York, USA

Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Suriname
866 U.N. Plaza, Suite 320
New York 10017
New York, United States of America
Tel. no. : 001- 212 8260660/661/662
Fax no. : 001- 212 9807029
E-mail: pm.vn@foreignaffairs.gov.sr

 

Miami, USA

Het Consulaat Generaal van de Republiek Suriname
7205 Corporate Center Drive
Suite 302
Miami, Florida 33126, USA
Tel. no. : 001-305 463 0694 (ext 103)/468 9092
Fax no. : 001-305 463 0715
E-mail: surcgmia@bellsouth.net of cons.miami@foreignaffairs.gov.sr
Website: www.scgmia.com

Washington, USA

De Ambassade van de Republiek Suriname
Van Ness Center
4301 Connecticut Avenue, N.W. Suite 460
Washington, D.C. 20008
Verenigde Staten van Amerika (VS)
Tel. no. : 001- 202 244 7592/ 7590/ 7591/ 7488
Fax no. : 001- 202 244 5878
E-mail : esuriname@covad.net of amb.vs@foreignaffairs.gov.sr
Website: www.surinameembassy.org

Washington, USA

De Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Suriname in de OAS
3400 International Drive, N.W. – Suite 4 L
Washington, D.C. 20008, USA
Tel. no. : 001-202-629 4302/4401/4392
Fax no. : 001-202-629 4769
E-mail : pm.oas@foreignaffairs.gov.sr
Website:

Zuid Amerika en het Caraibisch gebied

Cayenne, Frans-Guyana

Consulaat Generaal van de Republiek Suriname
3, Avenue Leopold Heder
97300 Cayenne  –  Frans Guyana
Tel. no. : 00594-594282160
Fax no. : 00594-594317645
E-mail: cg-sme-cay@foreignaffairs.gov.sr

Afdeling in St.Laurent
Adres: 26a Rue Justin Catayee Angle Rue Tourtet-et-J.Catayee parcelle – AE – 154
St. Laurent du Maroni
Tel/fax : 00594 594 34 49 68

Georgetown, Guyana

Ambassade van de Republiek Suriname
54 New Garden & Anirastreet
Queenstown
Georgetown – Guyana
Tel. no. : 00592- 22 52846/ 52631
Fax no. : 00592- 22 50759
E-mail: amb.guyana@foreignaffairs.gov.sr

Brasilia, Brazilie

De Ambassade van de Republiek Suriname
SHIS Q19, Conjunto 8, Casa 24, Lago Sul
CEP71625-080, Brasilia-DF
Brazilie
Tel. no.: 005561- 32483595/ 32486706/32642831
Fax no.: 005561  –  32483791
E-mail: amb.brazilie@foreignaffairs.gov.sr

 

Belem, Brazilie

Consulaat Generaal van de Republiek Suriname
Avenida Governador
Jose Malcher # 108, Bairro Nazare
Belem do Para CEP 66035-065
Tel.no.: 005591-3351-3425/3241-0654
Fax no: 005591-3242-6900/3351-3424
E-mail: cons.belem@foreignaffairs.gov.sr

Caracas, Venezuela

Ambassade van de Republiek Suriname
4a Avenida de Altamira
Entre 7a y 8a Transversal, Quinta # 41
Altamira 1060 A
Caracas, Venezuela
Tel. no. : 0058 -212-261-2724/263-3428/8094/4366
Fax no. : 0058- 212-263-9006/1554/2095
E-mail: amb.venezuela@foreignaffairs.gov.sr

Ambassade van de Republiek Suriname te Port of Spain, Trinidad and Tobago
CLOSED
For consular services contact Consulate in Curacao.

Willemstad, Curacao

Het Consulaat Generaal van Suriname

Kaya Jacob Posner 11
Expo Center, Zeelandia
Unit 108
Curacao, Nederlandse Antillen
Tel. no. : 005999 – 465 0099
Fax no. : 005999 – 461 8455
E-mail: cons.willemstad@foreignaffairs.gov.sr

Havana, Cuba

De Ambassade van de Republiek Suriname
Centro de Negocios (Playa)/Edificio Jerusalen, Oficina 106
Avenida 3ra. esq 80
Miramar, Playa
Havana, Cuba
Tel.no.: 00537 – 2079559 / 2079563/272-2444
Fax.no.: 00537 – 2079561
E-mail: secembsur@mtc.co.cu / amb.cuba@foreignaffairs.gov.sr

Port au Prince, Haiti

Consulaat Generaal van de Republiek Suriname
# 71, Route de Delmas
Complexe Lafayette
Port au Prince
Haiti
Tel.no.: 00509-2818-1000/2000
E-mail: cons.haiti@foreignaffairs.gov.sr

 

Azie

Beijing, China

De Ambassade van de Republiek Suriname
2-2-22 Diplomatic Compound
Office Jianguomenwai Dajie
Beijing 100600
Volksrepubliek China
Tel. no. : 008610- 653 22939/ 653 22938
Fax no. : 008610- 653 22941
E-mail: amb.china@foreignaffairs.gov.sr / sranan@163.com
Website: http://www.surinameembassy.cn/

 

New Delhi, India

De Ambassade van de Republiek Suriname
A-15/27, Ground Floor
Vasant Vihar
New Delhi, India
PIN 110057
Tel. no. : 009111 -26150153/54
Fax no. : 009111 -26150150
E-mail : amb.india@foreignaffairs.gov.sr
Website: www.surinameembassy.in

 

Jakarta, Indonesie

De Ambassade van de Republiek Suriname
Jl. Dharmawangsa VIII No. 16,
Kebayoran Baru, Jakarta 12160
Indonesie
Tel. no.: 006221-2942 8523/4/5
Fax. no.: 006221-2942 8526
E-mail : EmbSurinameJakarta@gmail.com

 

 

 

 

 

 

Eduard Johan (Eddy) Bruma

Eduard Johan (Eddy) Bruma

Eduard Johan (Eddy) Bruma (Paramaribo, 30 mei 1925 – aldaar, 6 november 2000) was een Surinaams jurist, schrijver en politicus.

Eddy Bruma (1975)Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij gevangen vanwege zijn nationalistische activiteiten. Na die oorlog studeerde hij rechten aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en was hij in 1951 betrokken bij de oprichting van de Surinaamse culturele vereniging Wie Eegie Sanie. Na terugkeer in zijn moederland in 1954 vestigde hij zich als advocaat in Paramaribo. Daarnaast was hij in Suriname ook politiek actief.

Zo stichtte hij in 1959 de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) die in 1961 opging in de creoolse Partij Nationalistische Republiek (PNR). De PNR streefde naar onmiddellijke onafhankelijkheid terwijl de eveneens creoolse NPS onder leiding van Pengel dat pas op lange termijn wilde. In dat jaar behaalde de PNR bij de Staten-verkiezingen geen zetel.

Bij de verkiezingen van 24 oktober 1969 haalde zijn partij wel een zetel waarna Bruma als Statenlid oppositie voerde tegen de regering onder leiding van premier Sedney. Verder was hij voorzitter van de in 1970 opgerichte vakbond Centrale 47 (C-47; een tegenhanger van de meer aan de NPS gelieerde Moederbond) totdat hij werd opgevolgd door Fred Derby.

In 1973 was de PNR één van de partijen die deel uitmaakte van de Nationale Partij-kombinatie (NPK) die 22 van de 39 zetels haalde. Na die verkiezingen was Eddy Bruma vier jaar lang de minister van Economische Zaken in het kabinet-Arron terwijl zijn partijgenoot Eddy Hoost minister van Justitie werd.

Tijdens die regeerperiode werd het ideaal van Bruma verwezenlijkt: Suriname werd in 1975 onafhankelijk van Nederland. Bij de parlementsverkiezingen van 1977 lukte het de PNR niet om een zetel te bemachtigen.

Na de staatsgreep in 1980 onder leiding van Desi Bouterse was Bruma de formateur van de regering Chin A Sen waar naast burgers ook leden van de Nationale Militaire Raad (NMR) in zaten. De arts Chin A Sen was lid van de PNR maar tot dan niet politiek actief.

Hierna was hij vooral actief als advocaat en gaf hij soms politieke adviezen. Zo gaf president Wijdenbosch zijn neef Bruma in 1996 de leiding over de evaluatie van de betrekkingen tussen Suriname en Nederland.

Eddy Bruma leidde in de jaren ’50 de culturele organisatie Wie Eegie Sanie, aanvankelijk in Nederland, later in Suriname. Hij was een voorvechter van het Sranan en mederedacteur van het Surinamenummer van het Friese tijdschrift De Tsjerne (1952) waarin zijn verhaal ‘De fuik’ verscheen over de leegloop van het arme kokosdistrict Coronie – later afgedrukt in de bloemlezingen Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Mama Sranan (1999) .

Bruma schreef voorts gedichten (opgenomen in de bloemlezingen Creole Drum (1975) en Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en toneelspelen die zich in de slaventijd afspelen: De geboorte van Boni (1952 in Nederland opgevoerd, in 1957 in het Sranan in Suriname) over de guerrillaleider Boni, zoon van een gevluchte slavin, die strijd voerde tegen de koloniale overheerser en de slavernij. Later volgde het stuk Basja Pataka (Suriname 1958). Hij schreef en regisseerde voorts Anansietori met veel dans en muziek uit de creoolse traditie.

Geneeskundige School

Geneeskundige School

Afbeelding kan het volgende bevatten: 17 mensenToen in 1863 de slavernij werd afgeschaft, volgde er nog een periode van 10 jaar Staatstoezicht waarbij de vrijverklaarden nog verplicht werkzaamheden moesten verrichten.

Omdat men wel zag dat daarna een tekort aan arbeiders zou ontstaan, sloot de Nederlandse regering een overeenkomst met de Britse regering om immigranten (veldarbeiders) over te laten komen.

De eerste groep kwam in 1873 aan met de Lalla Rookh, kort daarop gevolgd door een tweede groep in 1874 en naderhand gevolgd door meerdere. Van de eerste groep stierven er in korte tijd 17% en van de tweede 19%.

Dat was voor de Britse regering het sein om een waarschuwing aan Nederland te richten om een betere gezondheidszorg tot stand te brengen op de plantages in de districten.

Daartoe werd op 1 april 1882 te Paramaribo een Geneeskundige School opgericht. Het was een kosteloze opleiding maar met de verplichting voor de afgestudeerden om daarna 6 jaar in een district te werken. Deze opleiding was geen volledige medische opleiding. Met het Surinaamse diploma mocht men alleen in West-Indië praktijk uitoefenen. In Nederland gaf het diploma wel recht om de studie af te ronden tot een volwaardig artsdiploma.

Over de start van opleiding is in de Surinaamse kranten van destijds weinig terug te vinden. Wel werd uitgebreid melding gemaakt van feestelijkheden toen de opleiding eenmaal een half jaar aan de gang was.

Paramaribo den 30 September 1882.

Op gisteren avond ten zeven ure hebben de kwekelingen van de geneeskundige school alhier, vergezeld van het corps muzikanten van het Garnizoen, bij gelegenheid van het sluiten van het eerste semester, een optogt met fakkellicht gehouden onder den toevloed eener zeer groote menigte.

In zeven rijtuigen gezeten begaf de stoet zich het allereerst naar het Gouvernementshuis, alwaar aan Z.E. den Gouverneur een ovatie en serenade werd gebragt uit erkentelijkheid voor de welwillende en krachtige medewerking aan de oprigting der school. Na het gebruik van ververschingen begaf de stoet zich vervolgens naar de huizen van de heeren, die van belang waren voor de opleiding.

Ten half elf ure had in de Gravenstraat het collation plaats door de kweekelingen aan den geneeskundigen inspecteur en hunne docenten aangeboden. De lokalen waren smaakvol versierd en helder verlicht. De disch was bekoorlijk aangerigt en de gasten hadden ruime keus van spijs en drank. De vrolijkheid van het feest werd door de uitvoering van verschillende muziekstukken door het militair corps verhoogd en eerst laat in den nacht nam het feest een einde.”

Totaal zijn er in de loop van de tijd ruim zeshonderd studenten ingeschreven geweest. De helft hiervan voltooide de studie in Nederland of Amerika.

Ongeveer 10% was vrouw.

De bekendste vrouw was ongetwijfeld SOPHIE REDMOND. Zij was de eerste afgestudeerde vrouwelijke dokter in Suriname. In de volksmond verwierf zij de erenaam ‘dokteres’. Sophie, geboren in Paramaribo op 14 januari 1907, was de dochter van de onderwijzer Philippus Redmond en Adolfina Herku. Na de lagere school, volgde ze de MULO. Haar vader zag graag dat zij onderwijzeres zou worden, maar ze liet zich er niet van weerhouden om arts te worden, ondanks de argumenten van haar vader dat zij als negermeisje nooit haar doktersbul zou halen.

Ook de directeur van de Geneeskundige School weigerde haar aanvankelijk in te schrijven. In 1925 begon ze dan toch aan haar studie en in 1935 vestigde zij zich als particulier geneeskundige. Hiermee was zij de eerste Creoolse vrouw die aan de Geneeskundige School afstudeerde.

Ondanks haar hoge opleiding bleef ‘dokteres’ Sophie zichzelf; ze was er trots op een negerin te zijn. Zij zette zich ook in voor de positieverbetering van vrouwen en sociaal-zwakkeren in de samenleving. Redmond genoot populariteit vanwege haar voorlichtingsprogramma in de radiorubriek van de Geneeskundige Dienst ‘Datra mi wan aksi joe wan sani’ (‘Dokter mag ik u wat vragen?’).

Met zelfgeschreven toneelstukjes, waarin zij vaak zelf een rol vervulde, zoals ‘Misi Jana e go na stembus’ (‘Juffrouw Jana gaat naar de stembus’) informeerde zij de gemeenschap. Deze toneelstukken waren een aanklacht tegen de maatschappelijke wantoestanden, vooral onder de minstbedeelden.

Bij het ontstaan van de Oost-West verbinding en de aanleg van vele airstrips, verviel de noodzaak tot een krachtige medische voorziening in de districten.

Voor uitgebreide medische behandeling kon men naar Paramaribo. Ook de noodzaak tot opleiding van speciale districtsartsen verviel hiermee. In 1972 werd de school officieel opgeheven. Aan de Anton de Kom universiteit was inmiddels een volwaardige medische opleiding gestart.

Jacob van der Burg.
(Met dank aan Frans Olmtak en Jules van Bochove voor hun documentatie).

 

  Auteur: Jacob van der Burg

De vrede van 10 Oktober 1760


DE VREDE VAN 10 OKTOBER 1760

Afbeelding kan het volgende bevatten: boom, plant en buiten Vrij snel na het stichten van de kolonie Suriname gebeurde het geregeld dat slaven de plantage verlieten.

Vaak was dit voor enkele dagen en meldden ze zich weer bij hun eigenaar. Soms werden ze dan niet al te gruwelijk gestraft. Dit gebeurde niet uit humane overwegingen maar omdat er anders werkkracht verloren zou gaan.

Een grotere bedreiging waren de slaven die, eenmaal gevlucht, verder het bos introkken en daar dorpen stichtten, van waaruit ze geregeld overvallen pleegden op plantages in de omgeving.

De dorpen van deze Marrons hadden uiteraard veel aantrekkingskracht voor slaven die definitief gevlucht waren. Doordat steeds opnieuw kleine groepjes vluchtende slaven zich bij de Marrons aansloten, was hun aantal rond 1750 tot ongeveer 3000 toegenomen.

Geregeld voerden zij aanvallen uit op plantages in de omgeving om aan wapens en andere goederen te komen. Het Gouvernement zag wel dat het niet zou lukken de Marrons te verslaan. Bedreven als men was in een verdeel-en-heerspolitiek werd besloten tot overleg, met als doel beetje voor beetje greep te krijgen op verschillende groepen gevluchte slaven.

Om dat te kunnen doen moest er met de Marrons gecommuniceerd kunnen worden. Hiervoor zocht men contact met een Marron die kon lezen en schrijven en brieven had verspreid ondertekend met Boston van Tampatij, maar in de mondelinge overlevering Bastion werd genoemd.

Een gelegenheid tot contact deed zich voor toen in 1758 Tempatie-rebellen de plantage Palmenribo overvielen, samen met de Ndyuka (Marrons). Na de overval liet Bastion op de plantage een brief achter voor zijn voormalige eigenaar. Dit was het aarzelend begin van verder overleg. Van de kant van het Gouvernement werden afgevaardigd voor een eerste ontmoeting de slaven Coffy en Charlestown.

In de periode daarna volgden lange onderhandelingen. Bastion maakte via brieven en gezanten duidelijk dat men in ruil voor vrede regelmatig goederen wilde ontvangen. Werktuigen, gereedschappen, wapens en luxe goederen, die zij voorheen tijdens aanvallen op plantages roofden. Van de kant van het Gouvernement werden ook de nodige eisen gesteld, maar uiteindelijk kon toch een vrede gesloten worden.

In het boek ‘Een zwarte vrijstaat in Suriname’ staat beschreven hoe het tekenen van de Vrede van 1760 verliep.

“Toen de hoofden gekomen waren, brachten de blanke onderhandelaars de afgesproken wijzigingen in het vredestraktaat aan. En toen alles in het Sranantongo voorgelezen en verduidelijkt was, vroegen ze aan de hoofden of zij alles hadden begrepen en nog steeds bereid waren deze vrede te tekenen en dan deze met een eed te bezweren. Zij antwoordden daarop dat ze dat wel wilden, maar dat de onderhandelaars ze op hun manier voor moesten gaan.

De Bakaa (blanken) legden toen de eed af. Daarna vroegen ze aan de Okanisi ook een eed af te leggen. Die verklaarden dat wel te willen doen, maar zij hadden van wat de Bakaa gezworen hadden niets begrepen. Ze konden de kracht of het effect van de eed niet beoordelen omdat ze het Nederlands niet machtig waren. Daarom wilden ze dat de Bakaa ook op hun manier zouden zweren. De onderhandelaars accepteerden dit.

Daarop nam kapitein Kofi een scheermes waarmee hij de Bakaa en de Okaanse hoofden in de linkerarm sneed. Een andere hoofdman kwam vervolgens met een linnen lapje bij elk van de Bakaa en hoofden. Hij depte het doekje in het bloed. Terwijl hij dat deed zwoor hij dat de Okanisi nu in vrede wilden leven en dat zij nooit of te nimmer enig kwaad tegen de Bakaa zouden ondernemen. Zouden zij deze belofte schenden dan zou dit gemengde bloed hun dood en verdoemenis brengen. Dat zou ook gebeuren als zij het beloofde en ondertekende niet zouden nakomen.”

Dit vredesverdrag werd gevolgd door meerdere vredesverdragen, telkens met kleine groepen Marrons. Op die manier ontstond er in die vrijstaat binnen de kolonie Suriname een grote groep met een eigen cultuur en gedragscode. En dit is nog steeds de basis voor het bestaansrecht van de Marrons van nu.

Bron o.a. : Ketens en Banden, Suriname en Nederland sinds 1600, uitgave Rijksmuseum/Vantilt.
N.B.: De termen Ndyuka, Okanisi en Aukaners worden door elkaar gebruikt om dezelfde groep Marrons aan te duiden.

Jacob van der Burg.

  Auteur: Jacob van der Burg