Joost Jansen Ir.

Joost Jansen werd op 18 december 1930 (1930 – 2017) geboren in Commewijne op de plantage Peperpot waarvan zijn grootvader en daarna zijn vader directeur waren. Na een bijzonder fijne jeugd op de plantage, vertrok hij in 1947 voor verdere studie naar Nederland. In 1950 begon hij met zijn studie mijnbouwkunde aan de Technische Universiteit Delft. Daar leerde hij Flory kennen, trad in 1956 in het huwelijk met haar en na afronding van de studie keerde hij met haar terug naar zijn geboorteland in 1958.

Daar trad hij meteen als veldgeoloog in dienst van de Geologisch Mijnbouwkundige Dienst (GMD) van Suriname. Zijn grote passie was het veldwerk in het oerwoud waar hij wel 220 dagen per jaar verbleef. Hij hield van de verkenningstochten met de veldploegen en genoot van de avonden in het kamp als de arbeiders rondom het kampvuur samenkwamen en hun verhalen vertelden. Dan voelde hij zich pas thuis. Het is tijdens een van deze veldwerken dat onder zijn leiding de bauxietvoorkomens van het Bakhuisgebergte zijn ontdekt.

In 1966 ging Joost werken bij de geologische dienst van Suralco. Deze maatschappij was juist bezig met een grootschalig exploratieprogramma in het Nassau- en Lelygebergte, maar ook de Oostelijke kustvlakte en het gebied rondom Lelydorp-Onverdacht werden systematisch afgeboord.

Zelf heeft Joost ook drie jaren op Moengo gewoond met zijn gezin. Hij ontwikkelde zich ook tot een van de beste bauxietgeologen van het land. De bauxietexploratie voerde Joost wederom door zijn geliefde oerwoud waar hij zijn grote kennis van flora en fauna kon uitbreiden.

In zijn vrije tijd trok hij vaak met zijn goede vriend Frans Bubberman (toenmalig hoofd van LBB) erop uit om diverse archeologische opsporingen te doen.

Na de exploratiewerkzaamheden kreeg Joost de leiding over het plannen en bewaken van de verschillende mijnbouwactiviteiten van Suralco in Lelydorp en Moengo. Met name de begraven bauxietafzettingen van Lelydorp vereisten de gecompliceerde inzet van grote machines zoals de 1350 dragline en slurryfier om de bedekkende lagen te verwijderen.

Het Alcoa management in Pittsburgh raadpleegde hem veelvuldig vanwege zijn grote kennis en kunde. In deze functie is hij enige jaren mijn leidinggevende geweest toen ik ook werkzaam was bij Suralco. Hij was een bijzonder plezierige baas, vol met allerlei tori’s uit het binnenland en ik heb heel veel van hem kunnen leren.

In 1990 is Joost met Flory naar Jamaica verhuisd waar hij werkzaam was bij Jamalco, een Jamaicaans bauxietbedrijf. Natuurlijk miste hij het Surinaamse oerwoud heel erg, maar vanwege zijn avontuurlijke geest schafte hij een zeewaardig zeiljacht aan waarmee hij tochten rondom Jamaica en de Bahama’s ondernam.

Ir Joost Janssen is op 24 oktober 2017 in Nederland overleden. Hij was in leven één van de voornaamste mijnbouwkundigen/geologen in de bauxietindustrie van Suriname.

Frans Bubberman Ir.

De man die het Surinaamse oerwoud wist te doorgronden.

Frans Bubberman overleed 15 mei op 90-jarige leeftijd. (1929-2019)

Op 14 januari 1945 wordt de Schiedamse familie Bubberman, man, vrouw, twee zoons en een dochter plotseling gearresteerd en afgevoerd naar de strafgevangenis in Scheveningen, bijgenaamd het Oranje Hotel. Zoon Ary Bubberman heeft voor het verzet wapens verborgen. Hij wordt samen met zijn vader en broer Frans op de trein gezet naar het concentratiekamp Neuengamme. Frans, 17 jaar oud, weet onderweg vlak voor de Duitse grens uit de rijdende trein te springen, de duisternis in.

Vier nachten lang had hij door bezet Nederland gelopen, terug naar zijn moeder. Wat er van zijn medespringers was geworden, of ze hun sprong überhaupt hadden overleefd – hij had geen idee. Na de oorlog bleken vader en de oudste zoon Bubberman in het kamp omgekomen.

En de jonge Bubberman was blijven lopen, maar nu in de onmetelijke Surinaamse jungle, waar hij na zijn Wageningse studie was gaan werken.
Bubberman ging tropische bosbouw studeren in Wageningen.

In Suriname kreeg hij een baan als houtvester bij ’s-Lands Bosbeheer (LBB). Door middel van intensief veldwerk ontwikkelde hij een methode om het waardevolle schilfhoutsoort baboen via luchtfoto’s op te sporen. Ook lukte het hem op grond van de vegetatie plekken te ontdekken in de enorme oerwouden die ooit bewoond waren.

In 1964 werd hij benoemd tot hoofd van het LBB. ‘Hij werd een groot kenner van het tropisch oerwoud en verrichte pionierswerk op het gebied van archeologie en cartografie van Suriname’, zegt Hillebrand Ehrenburg, die zelf jarenlang in Suriname werkte en nu een boek schrijft over de infrastructuur van het land. In totaal werd onder Bubbermans leiding 1.500 kilometer aan ontsluitingswegen en oeververbindingen over de vele rivieren aangelegd.

Bubberman was vaak gekleed in kuitlaarzen. Voor Bubberman waren deze schoenen functioneel, omdat ze makkaslang bestendig waren. Hij is het meest bekend geworden als bosbeheerder en als de controleur van het natuurpark Blaka Watra, waarbinnen de toenmalige premier Pengel zijn buitenverblijf had laten opzetten. Ook betrokken bij het natuurpark Browns-berg en heeft dat jaren ook zien beheren volgens regels van natuur behoud. Bubberman, Molgo en vader Haukes sr., hebben de weg naar Amotopo aangelegd.

Tijdens zijn jarenlange dienstperiode als houtvester, was hij niet zelden in het binnenland en werd daarbij veelal vergezeld van zijn grote vriend Eduard Molgo. Bubberman was ook een ervaren woudloper en samen met Molgo waren zij de bruggenbouwers uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw.

In een gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van 50 jaar ministerie van Opbouw thans ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, werd er ook een bladzijde aan deze bijzondere man die zielsveel van Suriname en vooral ons bos hield, gewijd.
Het volgende werd vanwege het voormelde departement over Bubberman opgetekend: Doelmatig bosbeheer en verantwoorde bosexploitatie vormen de grondslagen voor de benutting van de bossen in een ontwikkelingsland. Bij dit bosgebruik spelen bosinventarisatie (om te weten wat er is) en bosontsluiting (om het gevonden bos te kunnen bereiken) een onmisbare rol.
Dit zijn bij uitstek de werkterreinen in Suriname waarop ir. Frans Bubberman onuitwisbare sporen heeft nagelaten en waarvoor hij ook zijn sporen heeft verdiend. Ir. Frans Bubberman komt in 1957 als houtvester in dienst van de Dienst ’s Lands Bosbeheer.

In die periode wordt net de eerste ronde van de nationale bosinventarisaties afgesloten (1949-1959). De jonge houtvester Bubberman krijgt de opdracht om de inventarisatie af te ronden. Door middel van intensief veldwerk ontwikkelt hij een methode om de waardevolle schilhoutsoort Baboen te identificeren op luchtfoto’s waarna intensieve kartering van de Baboen zwampgebieden volgt.
Deze bosinventarisatie voert hem naar tal van onbewoonde gebieden, waarbij hij gegrepen wordt door de grootsheid van de Surinaamse natuur. Op deze tochten komen ook op de meest onverwachte plaatsen sporen van menselijke bewoning aan het licht. De luchtfoto interpretatie die aan terrestrische exploratie en ontsluiting vooraf gaat, vestigt ook zijn aandacht op vreemde structuren, afwijkende vegetatie die slechts door vroegere menselijke invloeden is te verklaren. Zo wekt zijn professionele werk bij hem ook belangstelling voor de archeologie en voor natuurbescherming op.

Door zijn wijze van inzet, raken zijn werk en zijn liefhebberijen steeds meer met elkaar verweven, waardoor ‘Bubberman’s Lands Bosbeheer’, ‘Bubberman / Bosontsluiting en Wegenbouw’ en Bubberman/Archeologie’ onafscheidelijke begrippen van elkaar zijn geworden in de Surinaamse samenleving.

In 1964 wordt ir. Frans Bubberman definitief benoemd tot hoofd van de Dienst ’s Lands Bosbeheer. In de hoedanigheid van hoofd van ’s Lands Bosbeheer, raakte hij ook actief betrokken in de werkzaamheden van vele overheidscommissies, stuurgroepen, adviesraden en dergelijke. Hij heeft bijzonder veel werk verzet in de stuurgroep die belast is met de voorbereiding van de spoorlijn in West-Suriname, de milieustudiegroep Kabalebo-Apoera en de begeleiding van West-Suriname projecten in het algemeen.
Naast zijn werk als diensthoofd van de Dienst ’s Lands Bosbeheer en zijn bijzondere bemoeienis met Bosbeheer en Bostoezicht, heeft hij zich vooral in de jaren 1967 toegelegd op het tot stand brengen van diverse thans internationaal bekende Surinaamse natuurreservaten. Ten slotte heeft hij zich door de jaren heen laten kennen als een ijverig publicist die de resultaten van het beleid van het ministerie altijd op boeiende wijze aan het publiek wist te presenteren.

Plantage Zoelen

Plantage Zoelen was een koffieplantage aan de Commewijnerivier in het district Commewijne in Suriname. Zij lag rechts bij het opvaren, stroomafwaarts naast plantage Voorburg en stroomopwaarts naast plantage A la bonne heure.

De plantage werd in 1749 aangelegd door Willem Hendrik Pieck en Constantinus Gerardus Nobel. Pieck was baron van Zoelen en Brakel, Heer van Aldenhaag, Munnikenland en Enspijk en ambtman van Beesd en Rhenoy. In 1732 was hij met Johanna van Aerssen gehuwd, een dochter van François van Aerssen van Sommelsdijck en kleindochter van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, de gouverneur van Suriname.

 

Nobel was koopman in Amsterdam en familie van Geertuida Nobel, de eigenares van Geertruidenberg en Pieter Contantijn Nobel die in 1774 de tegenovergelegen plantage Rust en Werk kocht.

De plantage was bij aanleg 2 keer zo groot als de meeste andere plantages in dit gebied. In 1768 was de plantage in bezit van Sigismund Vincent Lodewijk Gustaaf Koenen. Hij was twee jaar eerder in Suriname aangekomen en een jaar later getrouwd met Johanna Dieulefit.

Hij werd Raadsheer van het Hof van Civiele Justitie. Na zijn overlijden in 1772 verkocht Johanna de plantage in 1778 aan Jean Nepveu die de plantage overdroeg aan zijn dochter Martha Johanna, echtgenote van Jean Daniel de Meinertzhagen. Na zijn overlijden in 1782 ging Martha Johanna terug naar Nederland en hertrouwde in 1794 met Cornelis Karsseboom, oud raadfiscaal van Suriname. In 1790 werd de plantage uitgebreid met 10 kettingen in de breedte. Omstreeks 1817 werd de plantage omgezet tot een suikerrietplantage. Door de uitputting van de bodem was de grond niet meer geschikt voor de teelt van koffie.

In 1838 verkocht de familie De Meinertzhagen de plantage aan Gustav Nicolaus Linck, afkomstig uit Hamburg. George Nicolas Linck was één van de grootste plantage-administrateurs in Suriname. Linck beheerde in 1821 13 plantages waarvan 6 van hemzelf. Hij was administrateur van de firma Insinger en Co. Deze firma was eigenaar van daartoe opgerichte negotiaties, die onder andere katoen-, suiker en cacaoplantages omvatten.

De plantages stonden ter plaatse onder beheer van administrateurs zoals onder anderen Q.G. Pichot, Linck en J.W.H. Kleine. De directeur Jacques Louis Guicherit werd in 1842 ontslagen. Dit was op andere plantages ook al gebeurd vanwege conflicten met de slavenmachten. Ook in 1854 gebeurde dit weer als directeur van Nieuw Grond.

Na het overlijden van Linck werd de firma eigenaar van de plantage. Ook de plantages Nieuw Grond, Wederzorg, Anna Catharina en Charlottenburg waren eigendom van deze firma.

In 1850 kocht de Amsterdamse koopman Gijsbert Christiaan Bosch Reitz de plantage. Hij was toen al eigenaar van de naastliggende plantage Geertruidenberg.

Na de emancipatie in 1863 en de daaropvolgende 10 jaar van staatstoezicht verschenen in 1873 de eerste werknemers uit Brits-Indië. De ruime meerderheid van de Javaanse contractarbeiders werden na hun aankomst te werk gesteld op de plantages Mariënburg en Zoelen. De naamgeving van plantage Zoelen wordt door de Javanen gekoesterd met de betekenisverwante naam uit Nederlands-Indië, namelijk de plaats Solo uit Midden-Java.

Vanaf 1882 werd de plantage opgenomen in de Landbouw Maatschappij Commewijne, een onderneming die was opgericht door Jean Philippe Bosch Reitz, de zoon van Gijsbert Christiaan. Het bedrijf leverde suikerriet aan de nieuwe centraalfabriek van de Nederlandse Handel-Maatschappij te Mariënburg. In 1889 zijn de aandelen overgenomen door de Nederlandse Handel-Maatschappij en ging de plantage op in Mariënburg.

 

 

Wereldtentoonstelling 1883

De jongen op deze foto is Johannes Kodjo uit Suriname, tentoongesteld op het museumplein in Amsterdam. Samen met andere landgenoten maakte hij deel uit van een groep levende objecten op de Internationale Koloniale en Handelstentoonstelling, die in de zomer van 1883 in Amsterdam werd gehouden.

Het Surinaams Koloniaal nieuws-en advertentieblad meldt hierover op 6 april 1883 het volgende.

“Gisteren zijn per fransche boot onder leiding van den heer Mackintosh vertrokken naar de tentoonstelling te Amsterdam: 4 Boschnegers, 13 Indianen, 2 Hindoes en 9 Creolen, zoo vrouwen als mannen. Zij zullen op het tentoonstellingsterrein zoveel mogelijk de levenswijze voeren, zoals zij het hier in de tropen gewoon waren; tot dat doel zijn tenten, hutten en allerlei eigenaardige zaken medegenomen.”

Dergelijke “Wereldtentoonstellingen” waren niet ongebruikelijk in de loop van de 19e eeuw. Met name Europese landen poogden hun macht verder uit te breiden over de rest van de wereld. Dit toenemend imperialisme ging hand in hand met een opkomend nationalisme dat een soort superioriteitsgevoel aanwakkerde in Europa. De koloniën werden ingezet als middel om het succes van het eigen land te laten zien. Vanuit de koloniën werden inheemse inwoners met hun hele hebben houwen naar Europa gehaald. Vervolgens werden zij in nagebouwde dorpen achter hekken gepresenteerd aan het Europese publiek.

Zo lieten de koloniserende landen het contrast zien tussen; orde en chaos, licht en donker; beschaving en barbaren.

In Europa ontmoetten deze tentoonstellingen weinig weerstand en ook in de Surinaamse pers zoekt men vergeefs naar vraagtekens bij deze gang van zaken. Van de eerder gememoreerde groep “inboorlingen” werd slechts vermeld dat ze veilig in Nederland aangekomen waren. En na afloop kon men in de krant lezen dat “nagenoeg de gehele collectie van in Suriname bijeengebrachte voorwerpen, te Amsterdam bij de inboorlingen in gebruik geweest geschonken werd aan ‘s Rijks Ethnografisch Museum”.

Of de inboorlingen zelf weer veilig aangekomen waren in Suriname werd niet vermeld.

Later werd duidelijk dat het verblijf in Amsterdam verre van ideaal was geweest.
Het was nat en koud in Nederland en ver van huis sloeg de verveling toe. Overdag verbleef men in een soort rotonde en konden toeschouwers achter een hek de Surinamers bekijken alsof het dieren in een dierentuin betrof. Ten behoeve van een speciaal boek over de tentoonstelling werden ze allen gefotografeerd en uitvoerig gemeten alsof het een nieuw ontdekte diersoort betrof.
Sommige mensen vinden het overbodig dit soort verhalen naar boven te halen, omdat de koloniale tijd al zo ver achter ons ligt.

In 2017 schreef Abraham de Swaan in weekblad De Groene Amsterdammer naar aanleiding van een expositie over slavernij in het Tropenmuseum:

“Het gaat vooral over de nasleep van de slavernij die nu al anderhalve eeuw duurt, die ook nu en hier doorgaat als stiekeme discriminatie, tersluikse uitsluiting en telkens, telkens weer neerbuigende geringschatting. Wie daar het mikpunt van was of nog steeds is, kan zijn schouders ophalen en proberen het te negeren, of proberen met snijdende toon of superieure kennis de boventoon te voeren. Maar het blijft een strijd in de leegte, want de ander probeert altijd weer in het morele niets te verdwijnen: “Ik, discrimineren? Wat zijn jullie toch lichtgeraakt”.

Dat dit ook geldt voor de misstanden gedurende de periode van contractarbeid moge duidelijk zijn.

(Bronnen o.a. : Ketens en banden, Suriname en Nederland sinds 1600, uitgave Rijksmuseum; Tentoonstelling “ Heden van het slavernijverleden”, in het Tropenmuseum; Zending op de Wereldtentoonstelling, bachelorscriptie 2018, Claartje America.)

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Fransje Gomes

Koningin van de skratji poku

Frances Johanna Margreta “Fransje” Gomes, 1e bigi poku- muzikante

Fransje Gomes, koningin van de skratji poku

Fransje Gomes was één van de grote namen uit de Surinaamse muziekwereld, die populair was in de jaren ’70.

Zij wordt gezien als de grondlegster van de Surinaamse skratji poku (drummuziek). / Fransje Gomes, geboren in Suriname op 23 mei 1921 was een eenvoudige volksvrouw, achter wie een groot, muzikaal talent schuil ging.

Ze is haar tijd ver vooruit en durft taboes te doorbreken op gebieden die in haar tijd niet passen bij het beeld over een vrouw. Zo is zij bijvoorbeeld de enige vrouw die de skratji bespeelt, helemaal in haar eigen stijl.

Mevrouw Gomes was in haar tijd de enige vrouw die de skratjie bespeelde en had haar eigen stijl bij het bespelen van dit instrument. Zij stond met haar spel op grote hoogte. Voor haar inzet kreeg zij verschillende onderscheidingen. De Surinaamse regering decoreerde haar met Grootmeesteres in de  Ere Orde van de Palm. ‘Bigi Misi –Oorkonde’ (van de Surinaamse Poku Mati-vereniging, 2002); Kwakoe Jaggernath Lachmon Award in Amsterdam (2003).

Verder ontving zij van de Surinaamse musici de oorkonde als Masra Pokuman. Ook in Torarica’s Lights on an artist werd mevrouw Gomes voor het voetlicht geplaatst, waar ze nog wat van haar kunnen toonde.

 

 

 

 

Djaran Kepang

Djaran Kepang

De oorsprong van Djaran Kepang (Kuda Lumping) is onzeker. Er zijn twee hoofdhypothesen voorgesteld. De eerste suggereert dat Djaran Kepang is voortgekomen uit de oorlog van Diponegoro tegen de Nederlandse koloniale troepen, als een rituele naspelen van veldslagen. De tweede stelt dat het is gebaseerd op troepen uit het Mataram-tijdperk die tegen de Nederlanders rijden.

Djaran Kepang is onder verschillende namen in verschillende gebieden bekend. Hoewel Kuda Lumping de meest voorkomende naam in West-Java is, staat het in Midden-Java bekend als Jaran Kepang of Jathilan in Oost-Java; in Bali staat het bekend als Sang Hyang Jaran. Op Bali verwijst Sanghyang-dans naar het type dans waarbij trance wordt geassocieerd met de geest die als hyang wordt aangeduid.
Prestatie

Djaran Kepang kan worden uitgevoerd ter ere van een speciale gebeurtenis, zoals de besnijdenis van een jongen of een overgangsrite.

Het kan ook worden uitgevoerd als entertainment, in een busker-stijl. Het wordt meestal uitgevoerd in een afgezet gebied, met het publiek gescheiden van de dansers.

Djaran Kepang wordt traditioneel uitgevoerd door een groep mannen uit de lokale gemeenschap; deze groep kan van 2 tot 8 tellen. De artiesten monteren rotan paarden en dansen terwijl traditionele instrumenten zoals de angklung, gongs en hondenhonden drums worden gespeeld.

Dit deel van de voorstelling eindigt wanneer een danser in een trance komt, waarvan wordt gezegd dat deze wordt veroorzaakt door geestbezit. In Sang Hyang Jaran kan het publiek deelnemen door een koor te vormen en te zingen.

Tijdens hun trances kunnen de dansers doen alsof ze gras eten of water drinken, terwijl een andere artiest of sjamaan een zweep gebruikt om hen te dirigeren. In sommige uitvoeringen mogen dansers op kolen lopen of glas of vuur eten, wat verschillende verwondingen kan veroorzaken. De dansers hebben ook interactie met het publiek; bij busker-uitvoeringen kunnen ze om geld vragen. In sommige gebieden dienen de dansers als orakels om profetieën te bezorgen. Na het ontwaken van hun trances, beweren artiesten dat ze zich niets herinneren tijdens het spelen.

In Oost-Java wordt de gelijkaardige dans Jathilan genoemd en maakt hij deel uit van de prestaties van Reog Ponorogo. Een Jathil is de jeugdige knappe ruiter op paarden gemaakt van geweven bamboe. In tegenstelling tot gewone jaran kepang heeft jathil echter nooit trance-dansen en stunts uitgevoerd zoals het eten van glas of lopen op vurige houtskool. Traditioneel werd de jathilan-dans uitgevoerd door gemblakan, tegenwoordig wordt Jathil meestal opgevoerd door vrouwelijke dansers.

Dansen en in trance zijn.

De dans vind zijn oorsprong in Indonesië, waar hij gebruikt wordt bij huwelijken, besnijdenissen of bij openingen van winkels. Ook geeft de dans positieven energie aan zieken. De dans wordt geopend met een sierlijke bloemendans. Daarna wordt er gebeden en worden de geesten opgeroepen. Er wordt vervolgens water op de dansers om ze verder in trance te krijgen. Een andere manier om ze in trance te krijgen is door op de grond te kloppen.

Als de dansers dan in trance zijn, nemen de geesten hun lichaam over en worden ze getransformeerd in andere levende wezen. De dansers beginnen met een paard. Ze huppelen rond, eten grassen en drinken water uit een kom. Als men hen weer besprenkelt met water worden ze getransformeerd in tijgers.

Dan beginnen ze te grommem en kruipen zo op handen en voeten rond. Daarna worden ze apen en krijgen ze kokosnoten toegegooid die ze met hem tanden afpellen.

Daar voelen ze tijdens en na de trance niks van. Dan veranderen ze nog in slangen om lekker rond te kronkelen. Dan is het welletjes en worden ze wakker gemaakt met een krachtdrankje en enkele woorden van de leider. De geest in hen verdwijnt dan. Enkelen schreeuwen en kijken verdwaasd rond. Dat komt omdat hun eigen ik ergens anders was en ze nu ineens terug zijn.

 

 
 


 

 

Plechtigheden Hindoe huwelijk

Wiwah – zo noemen de hindoes het geheel van plechtigheden rond de huwelijksceremonie. Letterlijk betekent dat wegdragen en het herinnert aan het gebruik in India waarbij de bruid door de bruidegom wordt weggevoerd in een prachtig versierde draagstoel.

Dit geheel van handelingen vergt een aantal dagen. Het eigenlijke huwelijksritueel duurt enkele uren.

Thāpā lagānā: Er worden met een mengsel van hardῑ en rijstmeel handafdrukken gezet op de muren van de kohbar en aan de buitenkant van het huis. De afdrukken staan voor geluk en duiden op de komst van het huwelijk.

Barchekki (de verloving) – deze vindt plaats als zowel het meisje als de jongen hun instemming hebben gegeven met hun aanstaande huwelijk. Dag en datum worden bepaald in het huis van de jongen. De verloving wordt beklonken door de rituele overhandiging van een geschenk door de vader van het meisje aan de jongen.

Na de verloving vindt in het huis van de aanstaande bruidegom de ondertrouw of Tilak plaats. Officieel wordt nu alles nog eens vastgesteld en beklonken met een offerdienst. Na deze ceremonie komt de vader van de aanstaande bruid erbij. Deze schenkt zijn aanstaande schoonzoon geld, zoetigheden en fruit, waarbij altijd een kokosnoot, teken van vruchtbaarheid.

Vervolgens brengt hij met gekleurd poeder een ronde vlek aan op het voorhoofd van zijn aanstaande schoonzoon; het teken van de kroonprins. Wil hij straks, symbolisch, koning kunnen zijn dan zal hij eerst kroonprins moeten zijn.

Twee dagen voor het huwelijk vindt de Matkorwa plaats; een feestelijke gebeurtenis waarbij de vrouwen een beetje aarde opgraven op een schone plaats bij de huizen van bruid en bruidegom. Deze aarde wordt later gebruikt om de vuurpot te maken die nodig is bij het huwelijksritueel.

De dag voor het huwelijk heet Bhattwan. Op deze dag wordt een offerdienst gehouden waarbij de pandit vooral wijst op de verplichtingen die man en vrouw door dit huwelijk op zich nemen. Hierna wordt door de vrouwelijke leden van de familie ongepelde rijst of padi gepoft. Deze gepofte padi, lawa geheten, zal als offerande gebruikt worden bij de huwelijksceremonie.

Dan volgt de Sahdie, de eigenlijke huwelijksdag. Familie en vrienden komen in het huis van de bruidegom bij elkaar voor de Baraat: de bruidsstoet.

Nadat de bruidegom in een kleurrijk gewaad is gehuld vinden er twee belangrijke gebeurtenissen plaats. Allereerst laat de moeder haar zoon samen met andere ongehuwde jongens voor de laatste keer rijstebrij eten. Vervolgens drukt de moeder haar zoon tegen de borst alsof ze hem voor de laatste maal melk wil geven. De moeder is verdrietig maar de zoon troost haar met het vooruitzicht op een schoondochter. Na het afscheid van de moeder vertrekt de bruidsstoet naar het huis van de bruid. Bij vertrek en aankomst wordt vuurwerk ontstoken en op trommels geslagen.

In de trouwzaal krijgt de bruidegom een speciale plaats waarop de Parchan volgt, de verwelkoming van de bruidegom door de vrouwen, te beginnen met de moeder van de bruid. Op een koperen schaal worden brandende oliepitjes geplaatst waarna deze boven het hoofd van de bruidegom wordt rondgedraaid. Bedoeling van deze Parchan is ook dat de bruidegom publiekelijk aan de bruiloftsgasten worden voorgesteld.

Nu neemt als eerste de bruid plaats bij de pandit onder het huwelijksbaldakijn of Maro. Hier brengt de bruid haar dank uit door offeranden in het heilige vuur te werpen. Vervolgens nodigt zij via de pandit haar toekomstige echtgenoot uit onder het baldakijn plaats te nemen. Zij heet hem welkom door hem een bloemenkrans om te hangen en hem zijn speciale huwelijksbankje aan te bieden. Na nog enkele rituelen gericht op het afsmeken van gezondheid en voorspoed in het leven komen de ouders van de bruid in de Maro. Zij bieden de bruidegom enkele kleine geschenken aan waarna de andere aanwezigen dit ook doen.

Dan volgt het Hangadin, het ritueel waarin de vader van de bruid aan de bruidegom vraagt zijn dochter te aanvaarden. Als de bruidegom hierop bevestigend antwoordt, bieden zijn ouders de bruid op hun beurt geschenken aan. De bruid gaat nu rechts van de bruidegom op het huwelijksbankje zitten.

Ze vervolgen nu samen de offerdienst. Na het afleggen van de hierbij behorende geloften wordt het huwelijk aan de aanwezigen bekend gemaakt. Als teken dat bruid en bruidegom nu echt met elkaar verbonden zijn wordt het eind van de schoudersjaal van de bruidegom aan de sari van de bruid vastgeknoopt, terwijl de pandit spreuken uitspreekt die geluk moeten brengen.

Beiden zetten nu zeven stappen, de Sathpadi, in noordoostelijke richting, de richting van de poolster. Poolster en zon moeten getuigen zijn van wat er verder gaat gebeuren. Bruidegom en bruid raken elkaars hartstreek aan en hij legt zijn hand op haar voorhoofd om aldus zijn zegen te geven. Het komt ook voor dat aan het eind van de huwelijksceremonie de echtgenoot bij zijn echtgenote op de haarscheiding een rood poeder aanbrengt ten teken dat zij een getrouwde vrouw is. Dit is geen religieuze handeling maar een door velen gevolgde traditie. Deze handeling wordt Sindhoer genoemd.

Tot slot mag iedereen het bruidspaar hulde brengen door bloemen of geroosterde rijstkorrels over hen heen te strooien.

Acht huwelijksvormen

Er bestaan in het hindoeïsme acht verschillende huwelijksvormen. De huwelijksvormen zijn vernoemd naar de rangorde van goden en demonen en zijn dus gerangschikt naar de graad van waardering die een bepaalde vorm van het huwelijk geniet.

Bramha-vivāha: In deze huwelijksvorm zijn de bruid en bruidegom afkomstig uit een goede familie en van dezelfde varna. De bruidegom moet zijn Brahmacharya Ashram (studeerperiode) hebben voltooid. Er is geen bruidsschat, de bruid komt slechts met twee paar kleren in het huis van de bruidegom. De familie van de man benadert de familie van de vrouw. Het huwelijksritueel waarbij de vader zijn dochter overhandigt (Kanyadaan) is belangrijk.
Daiva-vivāha: Wanneer er geen geschikte man wordt gevonden voor een vrouw, wordt ze uitgehuwelijkt aan een priester. De priester brengt een openbaar offer.
Arsha-vivāha: De man offert een koe en een stier aan de vader van de vrouw. In ruil hiervoor overhandigt hij zijn dochter.
Prajāpati-vivāha: Dit huwelijkstype komt voor een groot deel overeen met Bramha-vivāha, maar hier benadert de familie van de vrouw de familie van de man. Ook wordt het ritueel van kanyadaan niet uitgevoerd.
Asura-vivāha’: Het huwelijk komt tot stand door het geven van geschenken aan de bruid en haar familie. De waarde van de geschenken wordt bepaald aan de hand van de positie van de familie van de vrouw.
Gandharva-vivāha: De man en de vrouw kiezen zelf voor het huwelijk. Er wordt geen toestemming gevraagd aan de ouders of de ouders zijn tegen het voorgenomen huwelijk.
Rakshasa-vivāha: De vrouw stemt in met het huwelijk, maar haar familie niet. De vrouw wordt hierop ‘ontvoerd’ door de familie van de man.
Pishāca-vivāha: Dit type huwelijk is niet toegestaan. De vrouw wordt in verlaagd bewustzijn (dronken, gedrogeerd, etc.) uitgehuwelijkt.

Het hindoehuwelijk in het Caraïbisch gebied en in Nederland kan getypeerd worden als een tussenvorm dat elementen bevat uit zowel de Prajāpati- als de Arsha-vorm.

Het hindoehuwelijk kent beperkende bepalingen voor het aangaan van een huwelijk. Een daarvan is dat er niet gehuwd wordt met iemand uit de kring van verwanten: exogamie. Er zijn verschillende categorieën verwantschap, zoals bloedverwantschap, aanverwantschap, dorpsverwantschap en verwantschap door adoptie. In India, waar de meeste Hindoes wonen, is sinds 1955 per wet het huwelijk voor Hindoes uit alle kasten en sektes geregeld.
Het Hindoehuwelijk in Suriname

Bij beide Surinaamse hindoegemeenschappen, de Arya Samaj en de Sanātana Dharam, verloopt het huwelijk grotendeels volgens dezelfde lijnen, zij het dat de Arya Samaj soberder is in veel gebruiken. Hieronder volgt een beschrijving van het hindoehuwelijk volgens Sanātana

Dharam-gebruik.

De huwelijksplechtigheden bestaan uit 5 onderdelen:

de verloving: vāgdān
de ondertrouw: tilak
de dag voor de bruiloft: bhatwān
de dag van de bruiloft: kanyādān
het afscheid

De verloving

Opnemen van contact: Er wordt door de ouders van het meisje contact opgenomen met de ouders van de jongen.
Bardekhῑ: De vader van het meisje gaat “officieel” op bezoek bij de jongen om kennis te maken met zijn aanstaande schoonzoon.
Gannā baithānā: De pandits (hindoe geestelijken) van de families komen bij elkaar in het huis van de jongen om aan de hand van het sterrenbeeld van de jongen en het meisje te bepalen of ze voorbestemd zijn om met elkaar te trouwen.
Bar-cheṉkā: De vader van het meisje gaat, vergezeld met zijn pandit, naar het huis van de jongen, om hem door middel van een geschenk voor zich te reserveren.
Lagan: De pandits komen bij elkaar om de datum van de tilak en de trouwdag vast te stellen aan de hand van de patrā (astrologische almanak).

De ondertrouw: Tilak

Tilak: De vader van de bruid, zijn pandit en enkele mannelijk familieleden, gaan naar het huis van de bruidegom. Daar vindt er een pūjā, rituele plechtigheid, plaats. De vader van de bruid zet ter verering van de bruidegom een “ereteken” (tilak) op het voorhoofd van zijn aanstaande schoonzoon. Ten slotte geeft de schoonvader aan zijn schoonzoon een geschenk.
Uitnodiging: Een paar dagen na de tilak wordt de nāū (barbier) van de familie van de bruid op pad gestuurd, om de gasten voor de bruiloft uit te nodigen. De nāū overhandigt de genodigden twee kruidnagels en/of een paar geel gekleurde rijstkorrels.
Matkorwā: De matkorwā , waaraan uitsluitend vrouwen mogen deelnemen, wordt zowel in de familie van de bruid als de bruidegom verricht. Twee dagen vóór de bruiloft komen tegen het vallen van de avond de vrouwen bij elkaar, om onder gezang de gelukbrengende aarde te gaan halen.
Maken van de kohbar: In het ouderlijke huis van de bruid, maar ook in het huis van de bruidegom, wordt een kamer ingericht als heiligdom voor de familiegod en de gestorven voorvaderen.

De dag van Bhatwān

Op de dag van Bhatwān zien de bruid en de bruidegom elkaar niet. Beide families verrichten de plechtigheden apart van elkaar. De plechtigheden zijn dezelfde voor zowel de bruid als de bruidegom. Het enige verschil is dat er thuis bij de bruidegom geen māṉro wordt gemaakt.

In het huis van de bruid:

Het gereedmaken van de huwelijks-kalsā: De zuster van de vader (phūā) brengt met koemest een ring aan rond een aarden kruik en brengt aan de buitenkant van de kruik vakjes aan, die de verschillende delen van de aarde symboliseren. In de ring van koeienmest steekt de phūā ongepekelde rijstkorrels als symbool van vruchtbaarheid.

Het oprichten van de māṉro: Er wordt begonnen met het oprichten van de huwelijkstent. In de huwelijkstent vindt de volgende dag de huwelijksvoltrekking plaats.

Plechtige pūjā vóór de huwelijkskalsā: De ouders van de bruid houden een rituele plechtigheid. De zuster van de vader vult de kalsā met water, in ruil voor een geschenk van de vader van de bruid. Er wordt vervolgens een vier pitslampje aangestoken en de ouders bidden tot de goden met het verzoek om hun bijstand te verlenen.

Hardῑ carhānā: De bruid neemt plaats bij de kalsā. Met behulp van de pandit houdt de bruid een pūjā. Vervolgens sprenkelt de pandit met behulp van een bosje dūbgras een mengsel van olie en hardῑ op de kalsā en op het hoofd van de bruid. De ouders doen dit ook, maar raken naast het hoofd, ook de schouders, knieën en de voeten van de bruid mee aan.

Kanganbandhan: De pandit bindt bij de bruid een beschermingsband om de linkerpols. De beschermingsband is een in hardῑ gekleurde stuk stof waarin geel gekleurde rijst, dūbgras, een bloem, gele mosterd en een mangoblad zonder nerf wordt geknoopt.

Mātrkā-pūjā: De ouders van de bruid verrichten een pūjā ter ere van de “moeders”, beschermgodinnen.

Pitr-pūjā: Er vindt een rituele plechtigheid plaats ter verering en uitnodiging van de gestorven voorvaderen.

Tilwān en cumāwan: In de incomplete māṉro worden de schouders, armen en benen van de bruid door vijf gehuwde vrouwen met een mengsel van hardῑ en olie ingewreven (tilwan). De bruid krijgt vervolgens rijst in haar handen. Een van de vrouwen neemt een bosje dūbgras in de handen, dompelt ze in de hardῑ en drukt ze op de rijst in de handen van de bruid en raakt vervolgens ook haar voeten, knieën, schouders en hoofd mee. Vervolgens kust de tante het bosje dūbgras (cumāwan).

Thāpā lagānā: Er worden met een mengsel van hardῑ en rijstmeel handafdrukken gezet op de muren van de kohbar en aan de buitenkant van het huis. De afdrukken staan voor geluk en duiden op de komst van het huwelijk.
Afmaken van māṉro: In de loop van de dag wordt de huwelijkstent afgemaakt.

Lāwā bhūnjnā: ’s Avonds wordt er padi geroosterd, zodat er lāwā uit ontstaat. De lāwā wordt op de dag van de bruiloft vermengd met die van de bruidegom en zal vervolgens gebruikt worden bij de huwelijksvoltrekking.
Bhatwān: Bhatwān is de dag van de bhāt, gekookte rijst, en familie en gasten eten op deze dag dan ook rijst.

Dag van de bruiloft: Vivaah
De plechtigheden voorafgaand aan de eigenlijke bruiloft

In het huis van de bruidegom

Mῑthā bhāt khilānā: De moeder geeft aan de bruidegom en enkele andere ongehuwde jongens een maaltijd van zoete rijst. Hiermee neemt de bruidegom afscheid van de ongehuwde staat.

Kuṉwārpan uthānā: De moeder van de bruidegom verzameld het overgebleven eten op een mangoblad. De moeder vraagt vervolgens aan haar zoon: Kuṉwārpan uthā gayā? (Is de maagdelijke staat weggeworpen?). De zoon antwoordt: Uthā gayā (Hij is weggeworpen).

Satnārāyan kathā: Er wordt door de ouders of alleen de vader een Satnārāyan kathā gehouden.

Tilwān en cumāwan: Deze worden nog eens 4 keer uitgevoerd.

Bar kā nahān: De bruidegom krijgt een (geluks)bad.

Nachuā of nechū: De bruidegom wordt aangekleed in zijn bruiloftskleding: jorā jāmā (een geelkleurige pak). Om de hoofd van de bruidegom wordt een gele tulband gewikkeld, waarop later de maur, een versierde kroon, zal komen. De bruidegom wordt vergezeld door een zwager die hem bijstand verleend en een neefje die bruidsjonker is (en ook een geel pak aan heeft). Ook worden de nagels van de bruidegom geknipt en worden zijn voeten rood geverfd.

Imlῑ ghontāῑ: De broer van de moeder neem zeven mangobladeren en haalt de middelste nerven eruit. Hij laat vervolgens de bruidegom één voor één de toppen van de bladeren afbijten en in zijn mond houden. Hierna krijgt hij water om te drinken en spuugt het water met de nerftoppen in de hand van zijn moeder.

Kūāṉ jhāṉknā en chātῑ chuānā: De moeder is verdrietig door het vertrek van haar zoon. De bruidegom moet zijn moeder troosten en haar beloven dat hij spoedig met zijn bruid terugkomt. De moeder drukt de hoofd van haar zoon tegen haar borst aan, als symbool dat ze hem voor het laatst als kind voedt.

Vertrek van de barāt: De bruidegomsstoet, bestaande uit de bruidegom, zijn vader, de pandit en alle andere mannelijke familieleden en vrienden, gaat naar het ouderlijke huis van de bruid toe waar de huwelijksvoltrekking zal plaatsvinden.

In het huis van de bruid worden ook de plechtigheden van mῑthā bhāt khilānā, kuṉwārpan uthānā, satnārāyan kathā en tilwān en cumāwan verricht. Met het bad en de aankleding van de bruid moet gewacht worden.
De eigenlijke bruiloft in het huis van de bruid

De bruiloft kan in 4 fasen worden verdeeld:

Aankomst van de barāt
De bruid alleen in de māṉro
De bruidegom alleen in de māṉro
Bruid en bruidegom beiden in de māṉro (huwelijkssluiting)

Aankomst van de barāt

Agawanῑ en milān: De bruidegom en barāt (andere mannelijk familieleden en vrienden) worden door de vader van de bruid, zijn pandit en andere mannelijke familieleden, ontvangen en verwelkomd.

Dwār-pūjā: De vader van de bruid en de bruidegom verrichten een vuuroffer voor de god Ganesha.

Parchan: De bruidegom wordt de door de getrouwde vrouwen van de familie van de bruid vereerd. De moeder van de bruid , die als eerste begint, komt met een schaal (thaali) waarin zich een bran-dend lichtje, deegballetjes, bloemen en rijst bevindt. Zij draait de schaal met het lichtje om het gezicht van de bruidegom, geeft hem en de bruidsjonker een geschenk en gooit met enkele deegballen in de richting van de gasten.

Bruidegom en barātῑ’s in de janwas: De bruidegom en zijn aanhang gaan na de parchan naar een apart verblijf, dat speciaal voor hen is ingericht: de janwas. Daar worden blijft de bruidegom totdat hij naar de māṉro moet gaan.

Bruid alleen in de māṉro

Bad en aankleden van de bruid
Nachuā
Imlῑ ghontāῑ

Dāl pūjā:Na een offerceremonie ter ere van de god Ganesha, Gauri, de negen planeten en de goden, krijgt de bruid van haar schoonvader een grote mand (dāl) met geschenken.

Tāg-pāt: De oudste broer van de bruidegom doet een soort ketting van zijdedraad om bij de bruid, zonder haar daarbij aan te raken. De pandit vertelt hem daarbij dat hij de bruid nooit mag aanraken, tenzij in een extreem noodgeval.

Uitpakken van de dāl: De pandit van de bruid pakt de geschenken uit.

De bruidegom alleen in de māṉro

Pῑrhā kῑ pūjā: Het huwelijksbankje waarop later de bruid en de bruidegom plaats zullen nemen wordt door de bruidegom vereerd.

Plechtige argha: De bruidegom gaat nu uit de janwas naar de māṉro toe, waar hij ontvangen wordt door de vader van de bruid.

Agnisthāpana: Het vuur dat nodig is voor de huwelijksvoltrekking wordt aangemaakt.

Bruid en bruidegom beiden in de māṉro (huwelijkssluiting)

Vatradān: De vader van de bruid overhandigt vier kledingstukken aan de bruidegom, 2 voor de bruid en 2 voor de bruidegom zelf.

Parasparamῑkṣaṇa: De bruid en bruidegom bekijken elkaar.

Hastalepana: De ouders van de bruid wassen de handen en voeten van hun dochter en wrijven met dūbgras hardῑ op haar handen.

Sākhoccāra: De bruid en de bruidegom krijgen van de pandit ieder een gele band waarin dūbgras, een bloem en een geldstuk zit geknoopt. Uiteindelijk worden de twee stukken aan elkaar geknoopt en reciteert de pandit de sākhoccārra van de bruidegom als achterkleinzoon van zijn overgrootvader. Vervolgens doet de pandit hetzelfde voor de bruid.

Kanyādān: De ouders van de bruid geven hun dochter officieel weg aan de bruidegom.

Paupujῑ: De familieleden van de bruid eren het paar door de voeten van de bruid en bruidegom te wassen en geschenken te geven.
Bruid en bruidegom gaan naar het offervuur: Opzeggen van mantra.

Vaivāhikahoma: De bruidegom vereert de voeten van zijn pandit.

Lājā- homa en bhāṉwar: Eerst wordt de lāwā die op de bhatwān geroosterd is door de families van de bruid en bruidegom gemengd. De bruid en bruidegom maken vervolgens zeven rondgangen om het vuur. Tijdens de eerste 4 rondgangen gooit de bruid, bijgestaan door de bruidegom, de lāwā in het vuur.

Saptapadῑ: De bruid en bruidegom zetten zeven stappen. De stappen in noordoostelijke richting beginnen met de rechtervoet. Bij iedere stap zegt de bruidegom een korte mantra.

Abhiṣeka: Het echtpaar gaat zitten op het huwelijksbankje en de bruidegom besprenkelt met een mangoblad water op het hoofd van de bruid.

Dhruvāvalokana: Dhruva is de poolster. De bruidegom wijst de bruid op de poolster.

Hṛdayasparśa: De bruidegom raakt over de rechterschouder van de bruid heen haar hart aan en spreekt een vers uit.
Verwisselen van plaats op het huwelijksbankje: De bruid zat tot nu toe aan de rechterkant, maar haar plaats als echtgenote is aan de linkerzijde van haar echtgenoot. De bruid neemt echter pas plaats nadat de bruidegom beloofd heeft de zeven voorwaarden die de bruid heeft gesteld te vervullen.

Sumaṅgalῑ en sirdūrdān: De bruid en bruidegom worden bedekt met een gele doek. Onder de doek zet de bruidegom sindūr, vermiljoen, in de haarscheiding van de bruid. Als de bruidegom klaar is, komt een getrouwde vrouw de sindūr bij werken.

Slot van het vuuroffer en zegen van de pandit

Naar de kohbar: De bruid en de bruidegom gaan in gezelschap van enkele vrouwen, de nau en de bruidsjonker naar de kohbar. Voordat ze naar binnen kunnen gaan wordt het echtpaar tegengehouden door een zus of nicht van de bruid. Pas wanneer de bruidegom haar een geschenk (geld) heeft geven, laat ze hen door. In de kohbar vraagt het paar hun zegen aan de goden en gestorven voorvaderen. Daarna speelt het paar een spelletje: jūā khelnā (dobbelen).

Bruiloftsmaal: De bruid blijft in de kobhar waar ze samen met de andere vrouwen zal eten. De nau brengt de bruidegom en de bruidsjonker terug naar de māṉro, waar zij met de andere belangrijke barātῑ’s hun maaltijd zullen nuttigen.

Het afscheid en de komst in het huis van de bruidegom

Het eten van de khicaṛῑ: De ochtend na de bruiloftsnacht komen de bruidegom, zijn vader en de barātῑ’s weer samen in de māṉro. De vader van de bruid biedt het gezelschap khicarῑ, rijst met dāl (erwtenmoes) aan.
Māṉro hilānā: Na het eten van de khicarῑ schudt de vader van de bruidegom de māṉro, ten teken dat de bruid hier niet meer kan verblijven, maar mee moet met de bruidegom.

Bidāῑ: De bruid vertrekt samen met de bruidegom. Voordat ze gaat neemt nog afscheid van haar familie.
Vadhūpraveś: De komst van de bruid in het huis van de bruidegom.
Caturthῑ: Op de vierde dag na de bhatwān vinden er een paar rituelen, bevruchtingsceremonies, plaats.

Na een paar dagen bij haar schoonfamilie verbleven te hebben, gaat de bruid weer terug naar haar ouderlijke huis. Na een korte verblijf vertrekt ze voor een tweede keer, dit keer definitief, naar het huis van de bruidegom.

Johan Eilerts de Haan

Johannes Gijsbert Willem Jacobus Eilerts de Haan

Geboren 03 oktober 1865, te Noordwolde, Weststellingwerf, Friesland, Nederland
Overlijden: 29 augustus 1910 (44) Suriname

Naaste familie: Zoon van ds. Anneus Frederik Eilerts de Haan en Fenna Henrietta Doedes Breuning
Broer van Lambertus Johannes Eilerts de Haan; ds. Doede Eilerts de Haan en Willem Theodoor Eilerts de Haan

Standbeeld Johan Eilerts de Haan

De opa van de schenker was kapitein-ter-zee W. Houwing, die tussen 1911 en 1914 het bevel voerde over pantserdekschip Hr.Ms. Zeeland. Op 5 december 1912 was hij bij de onthulling van een standbeeld voor Johan Eilerts de Haan.

Deze marineman en ontdekkingsreiziger leidde in 1910 de zogenaamde Corantijn-expeditie; Een reis over de rivieren van Suriname om het land in kaart te brengen.

Via de Surinamerivier, de Lucierivier en de Corantijnrivier hoopte hij weer de Atlantische kust te bereiken. Eilerts de Haan werd onderweg echter ziek en overleed op 29 augustus 1910, waarschijnlijk aan malaria. Naar hem werd in Suriname een gebergte vernoemd en op 5 december 1912 kreeg hij een monument in Paramaribo bij het Vaillantsplein.

Op de foto’s de onthulling van het monument.

Hij werd geboren als derde zoon van Anneus Frederik Eilerts de Haan die toen predikant was in het Friese Noordwolde. Rond 1868 verhuisde het gezin van het zuidelijk deel van Friesland naar Ternaard in het noorden van die provincie toen zijn vader daar dominee werd. Johan Eilerts de Haan begon in september 1882 als adelborst derde klasse zijn opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Willemsoord (Den Helder).

Van 1886 tot 1891 diende hij als adelborst eerste klasse eerst in West-Indië, daarna volgde een zeiltocht met de Nautilus en vervolgens een verblijf van drie jaar Oost-Indië (Nederlands-Indië) tijdens welke periode hij in 1889 Luitenant ter zee der 2e klasse werd. In 1895 ging hij voor drie jaar opnieuw naar Oost-Indië. Vanaf 1900 was hij twee jaar gedetacheerd op het Departement van Marine en in 1902 volgde bevordering tot luitenant ter zee der 1ste klasse. In 1903 werd Eilerts de Haan gedetacheerd bij de sterrenwacht in Utrecht en in oktober van dat jaar vertrok hij opnieuw naar Oost-Indië waar hij drie jaar diende.

Van 30 juni 1908 tot 20 november 1908 vond onder zijn leiding in Suriname een expeditie plaats naar de bron van de rivier de Suriname. Andere leden van de expeditie waren onder andere luitenant ter zee R.H. Wijmans en de officier van gezondheid dr. J.H.A.T. Tresling. Tijdens die tocht werd op 16 oktober een rivier ontdekt die hij de Lucierivier noemde. Waarschijnlijk vernoemde hij deze rivier naar een overleden nichtje van hem.

Twee jaar later verscheen een artikel van Eilerts de Haan in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) onder de titel “Verslag van de expeditie naar de Suriname-rivier”.

Op 19 juli 1910 begon de Corantijn-expeditie met ook ditmaal Eilerts de Haan als expeditieleider. Doel was om vanaf de Surinamerivier de Lucierivier op te varen in de hoop zo de Corantijn te bereiken om via die rivier weer terug te keren naar de Atlantische kust om met de gegevens die verzameld werden tijdens de expeditie witte vlekken op de kaart van Suriname in te vullen. Het was de taak van de medicus en zoöloog J.Fr. Hulk, Officier van gezondheid 2e klasse, om zoölogisch en botanisch materiaal te verzamelen. Op 18 augustus overleed een van de arbeiders en op 21 augustus werd Eilerts de Haan ziek. Vijf dagen later verloor hij het bewustzijn en op 29 augustus overleed hij op 44-jarige leeftijd met als waarschijnlijke doodsoorzaak malaria, waarna hij ter plaatse werd begraven. De rest van de expeditie, die nog ruim 8 maanden zou duren, vond plaats onder leiding van de Luitenant ter zee der 1ste klasse Conrad Carel Käyser. Käyser schreef over deze reis in 1912 een artikel voor hetzelfde tijdschrift van de KNAG met als titel “Verslag der Corantijn-expeditie (19 Juli 1910 – 1 April 1911)”.

Het Eilerts de Haangebergte is vernoemd naar Johan Eilerts de Haan. Op 5 december 1912 werd een borstbeeld van hem in Paramaribo bij het Vaillantsplein opgericht. Dit door Bart van Hove gemaakte beeld werd later verplaatst naar de Kleine Combéweg en vervolgens naar de tuin van het Surinaams Museum aan de Commewijnestraat. Verder is het in 1921 gebouwde opnemingsvaartuig Hr. Ms. Eilerts de Haan naar hem genoemd en staat zijn borstbeeld in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam.

Tijdens een expeditie in 1926 naar het Wilhelmina-gebergte met onder andere Gerold Stahel werd bij het graf een gedenksteen opgericht door leden van die expeditie. Het graf werd in 2000 opnieuw bezocht door nazaat Herry Eilerts de Haan, in gezelschap van o.a. Michel Boeijen en Nico Pronk. Van deze expeditie werd door National Geographic Channel een documentaire vervaardigd; ” Jungle Grave “.

 

 

Turbinestoomschip Goslar

Goslar, een groot aandenken aan de oorlog.

De Goslar is en Duits vrachtschip dat eind 1937, vlak voor het uitbreken van de oorlog met een lading kolen in Philadelfia lag, en van de rederij opdracht had gkregen om een neutrale haven op te zoeken.
Na enige omzwevingen kwam het schip met Duitse officieren en verder Chiinnese bemanningsledeni in de Surinamerivier, tegenover het hoofdbureau van politie voor anker te liggen.
Het heeft daar een paar jaar gelegen en de Duitse bemanning heeft intussen vriendschappen met de inwoners van Parimaribo opgedaan.
Dat Nederland bij de oorlog betrokken zou kunnen worden werd in die jaren als uitgesloten gezien.

Toen op tien mei 1940, de oorlog zich toch tot Nederland uitbreidde, was de kolonie Suriname voor de bemanning ook vijandelijk gebied geworden, en werden de Duitsers in de buurt van Flevodorp, tezamen met gearresteerde NSB-ers in een schoolgebouw gevangen gezet. (De chinezen waren al veel eerder met een Italiaans schip naar huis gebracht)

Bij de overname van het schip door de koloniale autoriteiten bleek het schip door de benanniung al geprepareed te zijn om het snel tot zinken te kunnen brengen. (“Ich habe meine Pflicht getan” verklaarde kapitein, in het ruim werd een klep geopend en het schip kwam op zijn zij op een zandbank te liggen.
Nu, tachtig jaar later ligt het nog steeds als een zwart eiland op dezelfde plaats.

Er zijn al meedere keren plannen gemaakt om het wrak, dat als een hindernis voor de haven van Paramaribo ligt te bergen, maar in de beine tachtig jaar dat het daar ligt is er nog steeds niet van gekomen.
Een aandenken aan de oorlog en één van de bezienwaardigheden van Paramaribo, duidelijk zocht baar vanaf Fort Zeelandia en ook vanaf de top van de vijftig meter hoge brug over de Rivier…

Bron: Sranan Fosten

FR

PALMENTUIN – graf

PALMENTUIN – graf

Achter het presidentieel paleis in Paramaribo ligt de Palmentuin. Achterin verstopt ligt het graf van Siekea Tonckens, een soort heuvel met een gemetselde trap naar boven. Bovenop de heuvel ligt een eenvoudig graf met een gietijzeren hek eromheen. De letters op de steen zijn moeilijk te lezen:

Siekea Anna de Haas (1849-1896)

SIEKEA ANNA DE HAAS
GEBOREN TE OMMELANDERWIJK
2 MEI 1849
OVERLEDEN TE PARAMARIBO
10 OCTOBER 1896
ECHTGENOOTE VAN
MR. W. TONCKENS J. LZ.

Warmolt Tonckens was een telg uit het beroemde Drentse bestuurdersgeslacht Tonckens, oorspronkelijk afkomstig uit Westervelde bij Norg. De vader van onze Tonckens was dominee in Peize, zijn vrouw Siekea was de dochter van dominee Roelof de Haas uit Ommelanderwijk bij Veendam.

In 1886 werd Warmolt Tonckens als gouvernementssecretaris naar Paramaribo gehaald door toenmalig gouverneur Hendrik Jan Smidt. De heren kenden elkaar uit Assen en Groningen. Smidt was een Asser jongen die – voor hij de post van gouverneur kreeg – Kamerlid en minister van Justitie geweest was.

Twee keer werd Tonckens uit hoofde van zijn functie waarnemend gouverneur tot hij in 1896 zelf de hoogste post in Suriname kreeg.


Siekea en hun twee dochters Catharina en Alida kwamen veel later naar Suriname, namelijk pas in 1895.

Na amper een jaar in Suriname kwam Siekea te overlijden, toen ze nog maar 46 jaar oud was. Achter in de Palmentuin, die toen nog bij het Gouvernement hoorde en niet openbaar toegankelijk was, liet Warmolt voor zijn vrouw een hoge grafheuvel opwerpen. Het verhaal wil dat hij dagelijks haar graf bezocht.

dr. Alida Elisabeth (Betty) Tonckens (1882-1945), ongehuwd gebleven

In 1903 zat de ambtstermijn van Tonckens erop en keerde hij met de kinderen terug naar Nederland. Het graf in de Palmentuin bleef achter. Niemand kwam er meer naar kijken, zo lijkt het.

 

Catharina Jacomina Tonckens (1877-1965), huwde prof. dr. Friedrich August Ferdinand Christian Went.
familiefoto Tonckens in Paramaribo, 1896

 

Bron Faceboek : Wandelen met Mahieda


Warmolt Tonckens J.Lzn. (Peize, 22 november 1848 – Utrecht, 9 september 1922) was een Nederlands jurist en gouverneur van Suriname.
Leven en werk

Tonckens werd geboren als zoon van de predikant Joachimus Lunsingh Tonckens in het Drentse dorp Peize. Tonckens kwam uit een geslacht van juristen. Zo was zijn grootvader Warmolt Tonckens (1782-1865) rechter te Assen en President van het Provinciaal gerechtshof van Drenthe. Om onderscheid te maken met andere personen met dezelfde naam gebruikte hij “J.Lzn.” achter zijn naam, hetgeen staat voor “Joachimus Lunsinghszoon”. Hij promoveerde in 1873 in het Romeins en hedendaags recht aan de Hogeschool te Groningen (vanaf 1876 Rijksuniversiteit Groningen). Daarna werd hij advocaat in dezelfde stad, redacteur van de Provinciale Groninger Courant (in 1935 overgenomen door het Nieuwsblad van het Noorden), schoolopziener, plaatsvervangend kantonrechter en rentmeester van de bezittingen van de stad Groningen.

In 1886 werd hij op verzoek van Hendrik Jan Smidt, toenmalig gouverneur van Suriname, gouvernementssecretaris in Suriname. In de periode na het vertrek van Smidt in juli 1888 en de komst van de nieuwe gouverneur Maurits Adriaan de Savornin Lohman in januari 1889, was hij waarnemend gouverneur van Suriname.

In 1889 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1894 was hij tijdens het verlof van De Savornin Lohmans opvolger Titus van Asch van Wijck wederom waarnemend gouverneur van Suriname.

In mei 1896 werd Tonckens gouverneur van Suriname. Tijdens zijn verlof in 1899 werd procureur-generaal Jan Wouter van Oosterzee waarnemend gouverneur. In oktober 1902 werd Tonckens opgevolgd door de bekende waterbouwkundige Cornelis Lely.

In 1903 keerde hij terug naar Nederland, waar hij zich in Den Haag vestigde. Een waterval in de Surinaamse rivier de Coppename is naar hem vernoemd.

Tonckens trouwde op 30 mei 1876 te Peize met de predikantsdochter Siekea Anna de Haas. Zij overleed in 1896 in Paramaribo. In 1922 overleed mr. Warmolt Tonckens op 73-jarige leeftijd.

Hoewel crematies in 1922 in Nederland zeer ongebruikelijk waren, werd zijn stoffelijk overschot gecremeerd in het crematorium Westerveld in Velsen.

Zijn oudste dochter Catharina Jacomina was getrouwd met de botanicus prof. dr. Frits Went (1863-1935) en was de moeder van Frits Warmolt Went (1903-1990), die de werking van het plantenhormoon auxine aantoonde.