What is in a name

Omgekeerde namen (ook wel anagrammen genoemd) komen regelmatig voor in Suriname.

 

Johannes Jacobus Ekniv bijvoorbeeld is het kind van de Europeaan Vincke en de zwarte vrouw Catharina – zijn achternaam is de omgekeerde achternaam van zijn vader. en kind krijgt zo’n naam wanneer de vader het niet wil erkennen door het zijn achternaam te geven, maar er ook niet helemaal afstand van wil nemen.

 

Dan geeft hij zijn naam als anagram waardoor de vader toch herkenbaar is. Vaak wordt gedacht dat dit iets typisch Surinaams is. Dit is echter niet zo. Ook in Nederlands-Indië komt dit verschijnsel voor.

 

Een bekend voorbeeld uit Indië is de naam Rhemrev, waarin de naam Vermehr valt te herkennen. Een bekende Surinaamse naam die in dit rijtje valt is de naam Essed, afgeleid van de naam Dessé. Maar er zijn meerdere voorbeelden te noemen, zoals Tdlohreg (Gerholdt) of Atiuqsem (Mesquita).

 

Meestal worden deze namen (voor 1832) bij de doop gegeven, maar ze komen ook voor als manumissienaam. Wie namen als Nelom (molen), Rebo (ober), Netto (Otten) Reemnet (Ten Meer), Madretsma (Amsterdam) en Grebnijw (Wijnberg) omdraait herkent opeens het Nederlandse basiswoord.  

Als je slaaf was had je wel een roepnaam maar geen achternaam. Bij de algemene vrijlating in 1863 (de emancipatie) kregen de ex-slaven een achternaam en vaak een extra voornaam toegewezen door hun ex-eigenaren. Er waren maar weinig regels waar de toe te wijzen namen aan moesten voldoen, een daarvan was dat het niet toegestaan was om een bestaande Nederlandse achternaam toe te wijzen. Niet Nederlandse achternamen mochten wel vrij vergeven worden.

 

In het toewijzen van namen was men verder eigenlijk dus volkomen vrij. De fantasie had vrij spel en daaruit kwamen veel mooie, bijzondere namen voort. Zo vergaf men aan de slaven van de houtgrond plantage Berlijn, in 1863 namen van verschillende houtsoorten, zoals Ceder, Bijlhout, Groenhart, Purperhart, Kaneelhart, Letterboom, Locus. De plantage La Prospérité gaf aan de ge.wezen slaven geslachtsnamen welke met een P begonnen, zoals Piet, Pengel, Pinas, Peroti, Pierau, Pocornie enz. Dat er in de voorbij gegane eeuwen onderlinge bloedverwantschappen waren ontstaan tussen slaven en meesters is niet verwonderlijk.

 

Als men de (bloed)verwantschap in de naam wilde laten doorklinken, dan moest dat met een omweg. Een Nederlandse naam toewijzen mocht immers niet. Een van de omwegen was de methode was om voor een familienaam het woord “van” te plaatsen. Een slaaf bv. van de familie Eijma kreeg bij de emancipatie de naam “van” Eijma ., op deze manier zijn een groot aantal oude Nederlandse familienamen in Suriname blijven voortbestaan. Ander methoden om (bloed)verwantschap aan te geven waren: De omgekeerde namen, voorbeelden hiervan zijn de bekende Surinaamse namen, Essed (Dessé), Reyaard (Draayer), Nemelc (Plantage Saxen was in het bezit van J.G. Clemen), Yvel (Levy), Semil (Limes), Rellum (Muller), Yssan (Nassy), etc.

 

De namen met letteromzetting, voorbeelden hiervan zijn Buillab-Ballub, De Vries-Served, Einaar-Raanei, Akkerman-Namrekken, Limes-Liems, Leurs-Sleur. De namen met lettergreepverwisseling, Monsanto-Montesan, DaSilva-Vasilda, Slengaarde-Gardeslen, De Vries-Vriesde. Wilkens-Kenswil, Treurniet-Nietreuren De afgekapte namen, Dragten-Dragt, Labadie-Labad, Fernandes-Fernan, Louzada-Lous, Lionarons-Lionaar, Sevenoaks-Venoaks, Arrias-Rias, Westfalen-Westfa.

De namen met toegevoegde letters(s), Einaar-Beinaar. De namen, waarin letters zijn weggelaten, Coutinho-Cotino, Fernandes-Ernandes, Fonseca-Vonska, Monsanto-Osanto, Na-har-Naar, Sanches-Anches, Pinas-Pina, Polak-Plak, Samuels-Anuels, Samson-van Amson. De namen met de verwisselde letters R en L, L en N, G en K. , voorbeelden Robles-Lobles, Lelyveld-Relyveld, Lyon-Nyon.

Susanna Du Plessis

Susanna Du Plessis

Susanna Du Plessis is één van de wreedste meesteressen geweest. Zij was getrouwd met Salomon Du Plessis en later met Frederik Cornelis Stolkert, van wie ze scheidde. Na de scheiding met Stolkert was Sussana Du Plessis de matraisse van de toenmalige Gouverneur Wichers. Dit was een van de tekenen waarom zij dacht dat ze alles mocht.

Wat ook bekend is van haar, is dat zij op de Surinamerivier met haar slavinnen ging varen en dat een baby van een van de slavinnen bleef huilen. Na twee keer waarschuwen dat de baby stil moest blijven nam ze het kind en dompelde deze in het water van de rivier. Ze gaf de baby terug aan de moeder en die ” als je haar niet stil kan krijgen is ze nu voorgoed stil!”

Susanna Du Plessis had een plantage aan de Commewijnerivier. De was plantage Mon Plaisir. Aan de overkant was er een plantage de Goede Vriendschap van de heer N.J. van Bagghen. Ze kreeg ruzie met die vrouw van de Goede Vriendschap en veranderde de naam van haar plantage in Nijd en Spijt.

Alida was een heel mooie slavin en haar meester werd verliefd op haar. Omdat de meester meer van Alida hield, sneed Sussana Du Plessis haar borst. De borst werd op een bord aan tafel aan de meester opgedoekt met de woorden ” als je dit zo lekker vind mag je het nu zelfs ook op eten!”

Op de foto ziet u het huis van Susanna Duplessi op de hoek van het plein en de Tamarindelaan tegenover het Presidentieel Paleis. Deze is in 1750 gebouwd. Vanaf 1783 werd het bewoond door haar. Susanna overleed in 1795 en werd begraven op de befraafplaats de oude Oranjetuin, waar ook haar moeder en haar eerste echtgenoot lagen. De test op haar grafsteen had zij zelfs opgesteld: ‘Eindelijk ben ik tot rust gekomen’.

Haar grafsteen ligt sinds 1835 ingemetseld in de vloer van de Hervormde Kerk in Paramaribo.
Van 1783-1795: Gewoond door Sussana Du Plessis
1796-1949: De Secretarie
Na 1949: Ministerie van Binnenlandse Zaken 2002
Heden: Het Milieu Huis (NIMOS)

Vroeger Binnenlandse Zaken

Eenheid in verscheidenheid

Eenheid in verscheidenheid

Laten wij onze eigen mensen leren waarderen, in alle glorie” en “Laten wij onze vlag, de mooiste vlag, de vlag van Suriname, waarderen

De Surinaamse dichter Prevo laat de harten van vele Surinamers sneller kloppen. Previen Sewnath, zoals de dichter in echt heet, deelt op Facebook een indrukwekkende video over de eenheid en onderlinge verbondenheid en diversiteit van de Surinaamse bevolking.

In het filmpje ‘Suriname, land van diversiteit’ komen alle culturen en religies voorbij die Suriname rijk is. Over mooie en confronterende beelden met bijpassende muziek dicht Prevo confronterende woorden. “Suriname,waar de suikermolens wentelden voor Europa. Zoveel bloed is gevallen op uw lichaam. Suriname, tranen van me broeders en zusters uit Afrika, India en Indonesië. De trieste geschiedenis van Mama Sranan wil ik nimmer beleven.”

De in Paramaribo geboren Prevo roept in zijn gedicht eveneens op tot waardering van land en mens. “Laten wij onze eigen mensen leren waarderen, in alle glorie” en “Laten wij onze vlag, de mooiste vlag, de vlag van Suriname, waarderen.”

Veel mensen reageren positief en aangedaan op de video. “Kreeg hier wel kippenvel”, schrijft Shariza O Darson in een reactie.

Stuiversvereniging

Op internet kwam ik bij oude foto’s van Suriname bijgaand plaatje tegen. Het opschrift luidde: Negerinnetje voor stuiverskerkhof. De foto was afkomstig uit het het fotoalbum van de Familie Dooyer (1906-1913).

In 1994 kwam de foto in het bezit van het Rijksmuseum. Lange tijd bleef de ondertiteling hetzelfde, maar enkele jaren geleden werd de tekst op de foto weggelaten en de titel veranderd in: Surinaams meisje bij het Stuiverskerkhof. En in de omschrijving kwam te staan: Zwart meisje staande bij de toegang naar het Stuiverskerkhof, waarschijnlijk te Paramaribo.

Een zoektocht met de term Stuiverskerkhof leverde niets nieuws op. Via armenzorg kwam ik terecht bij de Stuiversvereniging van Paramaribo, gesticht in 1897. De oprichtster was mevrouw Annette Bos-Visser.

Doel van de vereniging was door middel van een spaarverzekering hulp te verlenen aan overleden leden en hen een fatsoenlijke begrafenis te geven. De naam was waarschijnlijk afgeleid van de Halve Stuiversverenigingen, die al in Nederland bestonden. De officiële titel van de vereniging was Stuiversvereniging van het liefdewerk van de Hervormde Gemeente.

Het was een actieve vereniging. Al in het eerste jaar werden per advertentie offertes gevraagd voor de levering van eigen doodskisten.

En enkele jaren later bleek de vereniging al over een eigen kerkhof te beschikken, want toen werden offertes gevraagd voor grond- en delfwerken op de eigen begraafplaats.
De eerste jaren van de vereniging werden uitgebreid gememoreerd in een uitvoerig krantenartikel bij het tienjarig bestaan in 1907, waaruit hier een paar passages.

“Bij de oprichting werd voor elke stadswijk een Hoofd benoemd en 80 dames, die zich daartoe bereid verklaard hadden, aangewezen als wijkzusters om te zorgen voor het innen der contributiën en de noodige hulp in sterfhuizen te verleenen. In den loop der jaren werd het getal 80 teruggebracht op ruim 60, welk getal voldoende blijkt in weerwil van de vermeerdering van het ledental. Deze wijkzusters werken onder de goede leiding van Mevrouw Bos met toewijding en eensgezindheid in het belang van leden der gemeente en is het te hopen, dat dit zoo mag blijven in de toekomst.

Bij de oprichting werden er ook wijkbroeders benoemd. Binnen het jaar werd dit college opgeheven, omdat om op de hulp dezer broeders, de goeden niet te nagesproken, niet vast te rekenen viel. Moet echter worden vermeld, dat broeder Wijnschenk altijd trouw op zijn post was en voor de gemeente heeft gearbeid zoolang het dag voor hem was.

3 October 1899 was voor de Stuiversvereeniging ook een hoogst gewichtige dag; Toen immers was de Vereniging in staat haar eigen begraafplaats in te wijden, Lina’s Rust, gelegen aan de Wanicastraat.

Een groote menigte van belangstellenden woonde deze plechtigheid bij, want het bezit van een eigen dodenakker, was een vurige begeerte van zeer velen. Genoemd naar Jacqueline de Vries, de eerste, die daar ter ruste gelegd is en aangelegd naar het plan van onzen vriend en Ouderling del Prado en Ds. Begeman, is Lina’s Rust langzamerhand geworden tot een schonen tuin, waar onze geliefde dooden vredig rusten in de schaduw der plechtigruisende altijd groenende boomen”.

En in “Historische begraafplaatsen van Paramaribo”, geschreven door Jannes H. Mulder, lezen we:
“Oud Lina’s Rust aan de Wanicastraat met Nieuw Lina’s Rust er tegenover, ligt waar volgens kaart uit 1881 de militaire begraafplaats Kettijs Rust lag…..

De Stuiversvereniging kreeg in 1899 Lina’s Rust en vervolgens circa 1940 Nieuw Lina’s Rust en in 1966 Anetta’s Hof in beheer.
Duidelijk moet dus zijn dat Annetta’s Hof later naar deze sociaal bewogen vrouw genoemd is, hoewel zij niet zelf als eerste daar begraven is. Haar laatste rustplaats is de Oranjetuin. De drie begraafplaatsen van de Hervormde Stuivers Vereniging, inclusief Oud Lina’s Rust functioneren daarentegen nog”.

In 2017 bleek de vereniging nog springlevend en vierde haar 120 jarig bestaan.

En in 2018 meldde Radio 10:
“In verband met het 121-jarig bestaan van de Stuiversvereniging in Suriname zijn vrijdag een aantal leden gedecoreerd door vicepresident Ashwin Adhin. Het is de eerste keer dat leden van de vereniging deze eer te beurt is gevallen. Door de jaren heen is de organisatie uitgegroeid in wat nu opereert als een moderne uitvaartonderneming. De gedecoreerde leden zijn allen lijkendragers en lijkenwassers. Volgens de vicepresident geven ze uiting aan een “ roeping.”

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Poelepantje en het Saramaccakanaal

In december 2015 opende de stichting Fiti Fu Wini een multifunctioneel centrum in de wijk Poelepantje. Bij deze gelegenheid gaf de historicus Mildred Caprino enige bijzonderheden over die plek. Zij vertelde dat de plek waar het centrum staat een oversteekplaats is geweest. De kreek die er liep, is gedempt om de wegen die daar nu liggen, aan te leggen.

Er hebben in de loop van de tijd minimaal twee bruggen gestaan. Maar in sommige tijden van het jaar was de kreek op deze plek ondiep genoeg en koos men er voor om van hieruit te lopen naar de overkant. Om dat te doen werden de pangi ‘s of de kleren die men droeg uitgedaan en op het hoofd vervoerd.

‘Pur yu pangi’ (je kleren uitdoen) is ‘Poelepantje’ geworden. Maar het heeft ook een diepere betekenis. ‘Pur yu pangi’ gaf ook aan dat je een andere identiteit aannam. Je kwam naar de stad en moest je aanpassen.

De kreek. waar Mildred Caprino op doelde was de Domineekreek, een inham van de Surinamerivier. Vanuit deze kreek werd lang geleden een kanaal aangelegd dat leidde naar de Wanicakreek, een inham van de Saramaccarivier. Dit werd het Saramaccakanaal. Reden voor de aanleg was dat voor die tijd vervoer van personen of goederen van Saramacca naar Paramaribo slechts mogelijk was overzee. Het kanaal kwam rond 1800 gereed.

Bij een brug over het kanaal bij Poelepantje werd een militaire post gevestigd, omdat men dit duidelijk zag als de grens tussen het achterland en Paramaribo. Wie hier wilde passeren moest gecontroleerd worden en slaven moesten een speciale vergunning hebben. Het is ook hier dat de naam Poelepantje voor het eerst in een krant genoemd werd toen er in 1838 een onbemande pont (vrachtboot) aanspoelde.
Bijna vanaf het begin van de aanleg van het Saramaccakanaal deden zich moeilijkheden voor met betrekking tot de doorvaart.

De waterstanden wisselden vanwege het feit dat eb en vloed in de twee rivieren ook zijn uitwerking op de doorvaartdiepte van het kanaal hadden. Bovendien bleek het kanaal zo gegraven dat het gemakkelijk dichtgeslibde en volgroeide. Dit werd ook nog in de hand gewerkt omdat er enkele haakse bochten in het kanaal zaten. In de kranten uit die tijd leest men telkens weer over die problemen en de voortdurende onderhoudswerkzaamheden.

Rond 1840 lag er zelfs het voorstel een geheel nieuw kanaal te graven dat de bovengenoemde mankementen niet vertoonde. Tot een uitvoering van deze plannen is het niet gekomen. Ook is er overwogen een spoorverbinding aan te leggen tussen Paramaribo en Saramacca. Dit plan heeft het niet gered.

Wel werden er rond 1900 sluizen aangelegd, zowel in de monding van de Domineekreek alsook van de Wanicakreek. Zodoende werd het kanaal beter bevaarbaar, maar baggeren en verder onderhoud bleven noodzakelijk. In 1933 werd bij Poelepantje een watertoren in gebruik gesteld om het uit Republiek aangevoerde drinkwater over Paramaribo te kunnen distribueren.

Met betrekking tot de doorvaart van het Saramaccakanaal is er uiteindelijk pas in 1960 daadwerkelijk iets veranderd. Er werd een andere doorsteek naar de Surinamerivier gemaakt met ook weer een sluis. Daarna werd de Domineekreek gedeeltelijk gedempt en er werden enkele bruggen aangelegd.

Rond 2015 is er nog sprake van geweest om een spoorlijn van Poelepantje naar Onverwacht aan te leggen en daarna misschien ook de spoorlijn door te trekken naar vliegveld in Zanderij. Tot dusver is het hier niet van gekomen.

 

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Kwakoe of Quakoe

Op 15-6-1963 verscheen in het Surinaams nieuws- en advertentieblad ‘Nieuw Suriname’ het volgende bericht:

“Comité Vrijheidsbeeld Kwakoe.
Gegrepen door de Vrijheidsgedachte schiep Jozef Klas, een voor velen tot nu toe onbekende kunstenaar, op een erf van Limki Koks, een beeld dat de kracht heeft het resultaat van de strijd voor de vrijwording van de Negerslaaf te vereeuwigen.
Hierdoor geïnspireerd ontstond er een Comité, dat zich tot taak stelt dit beeld een waardige plaats te geven.”

Het initiatief had succes. Op 30 juni 1963, honderd jaar na de afschaffing van de slavernij, werd het beeld, geplaatst op het kruispunt Zwartenhovenbrugstraat/Sophie Redmondstraat, plechtig door Minister President Pengel onthuld. Onder de vele sprekers bij die gebeurtenis was ook Mevr. Breeveld-Silos, lid van het Comité Vrijheidsbeeld Kwakoe.

Zij zette in het kort het ontstaan en de werkwijze van het Comité uiteen. De naam Kwakoe werd voor dit beeld gekozen omdat vroeger alle kinderen die op een woensdag werden geboren, Kwakoe werden genoemd. De dag waarop de slavernij werd afgeschaft, 1 juli 1863, was een woensdag.

De naam Kwakoe, ook vaak gespeld als Quakoe, is oorspronkelijk afkomstig uit de taal van het Ashanti Volk uit Ghana en betekent in die taal woensdag. Uit Ghana kwamen de slaventransporten van de WIC.

Ofschoon benadrukt was dat het meer om een symbolische figuur ging, dan een mens van vlees en bloed uit het verleden, werd het al gauw gemeengoed dat het om één bepaalde persoon zou gaan, die echt bestaan had. Hiervan getuigde ook de zin waarmee de krant haar artikel besloot: “Daar staat hij als Kwakoe, één der vrijheidshelden van Suriname, als exponent van onverdraagzaamheid en onderdrukking in de slaventijd en als één onzer grote voorvaderen die geleden hebben in de slaventijd van Suriname.”


En toen later in Amsterdam jaarlijks op emancipatiedag het Kwakoefestival werd gehouden, werd in de krant Kwakoe ook al omschreven als een vrijheidsstrijder, een voorman van de vrijgevochten slaven.

Eigenlijk deed het er niet zoveel toe of de figuur Kwakoe echt bestaan heeft. Het ging erom het lijden en ook de bevrijding van de slavernij uit te beelden. Maar de mythe dat Kwakoe een bestaande figuur uit het verleden was bleef opgang doen.

Af en toe was er een tegengeluid, zoals de volgende, nogal zure opmerking op Wikipedia:
“Paramaribo telt veel beelden, maar geen ervan is ooit zo populair geworden als dat van Kwakoe. Het stelt geen historische figuur voor, al willen mythenscheppers op websites graag doen geloven dat Kwakoe de eerste zwarte grondbezitter van Suriname zou zijn geweest”.
Maar…..toch!

Misschien hadden de mythenscheppers wel een beetje gelijk, getuige het volgende verhaal, o.a. gebaseerd op notarisarchieven uit Amsterdam.

In maart 1750 reisden een man en een vrouw, Quakoe en Seraphine, beide behorende tot de slavenmacht van plantage Nieuw Acconoribo, naar Nederland, samen met de plantage-eigenaar Pierre Boyer en zijn vrouw Magdalena Bordier. Nauwelijks in Nederland aangekomen, overleed de plantage-eigenaar en verviel de plantage aan zijn echtgenote. Omdat slavernij in Nederland niet bestond waren Quakoe en Seraphine daar vrije mensen. Magdalena liet op 5 maart 1751 een testament opmaken, waarin ze Quakoe en Seraphine de vrijheid schonk bij haar overlijden. Want hoewel zij in Nederland vrij waren, was het onduidelijk of dit in de kolonie ook zou gelden. Voorlopig bleef zijzelf, inmiddels hertrouwd, in Nederland, evenals Quakoe en Seraphine. Gekleurde mensen uit Suriname waren overigens geen zeldzaamheid in Amsterdam. Gedurende de 18e eeuw kwamen er zo’n duizend tot vijftienhonderd naar de stad.

Twee jaar na hun komst werden Quakoe en Seraphine op 29 april 1752 gedoopt in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Zij ontvingen respectievelijk de namen Johannes West en Maria Magdalena.

Maria Magdalena bleef in Nederland wonen, maar Johannes keerde in juni 1753 terug naar Suriname. Eerder, op 7 april 1753, had hij van zijn eigenares al de vrijheid gekregen. Dit verzekerde hem ervan dat hij als “nieuw vrij man” terug kon keren zonder in slavernij te raken. In april 1759 kwam hij voor een bezoek van enkele maanden naar Nederland terug. Mogelijk heeft hij toen van zijn voormalige eigenares een aanzienlijke som gelds ontvangen, want na terugkeer in Suriname kocht hij voor driehonderd gulden een erf in de Gravenstraat. Deze plek in het centrum van Paramaribo was bijzonder, want meestal kregen vrijgemaakten een plek in de periferie van de stad, de wijk Frimangron, toegewezen.

En zo was Quakoe misschien toch wel één van de eerste “zwarte” grondbezitters in Paramaribo.
Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat de dames van het Comité Standbeeld Kwakoe met deze geschiedenis bekend waren, maar een plaatsje in de historie heeft hij toch wel verdiend.

(Voornaamste bron: Vrijheid per testament, door Jean-Jacques Vrij, gepubliceerd op de site van het Amsterdams Stadsarchief).

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Dram en suiker

DRAM, in de betekenis van sterke drank, kwam ik voor het eerst tegen in het verhaal Codjo, de brandstichter (Pater F. Rikken, 1904).

(Noot van de redactie: Drambrandersgracht, dankt zijn naam aan de vele dram producenten in die straat)

Bij een samenkomst met zijn medeplegers, het is dan 1832, zweert Codjo met een dronk Dram een plechtige eed om niet alleen overal in Paramaribo brand te stichten, maar ook om de blanke heerschappij omver te werpen. En het was deze eed die hen van brandstichters tot landverraders maakte en daarmee een afschuwelijk doodvonnis bezorgde.

Onder de term Dram verstaat Rikken de spiritus, die gemaakt werd van het schuim, dat bij het koken van rietsap (tika) tot suiker naar boven dreef. Wat nog na de overhaling van de dram overbleef (loowijn) gaf bij vernieuwde overhaling voorloop, die kelduivel of beter kill devil (des duivels dood) genoemd werd, welke benaming veelvuldig bij de oudere schrijvers over Suriname voorkomt.
Hoe oud de geschiedenis van de Dram is, is niet helemaal duidelijk. Een eerste vermelding in de kranten dateert van 19 maart 1789.

De Surinaamse Nieuwsvertelder vermeldt op die dag:
“Boschnegers zijn 11 uur dezes op de plantage Clarenbeek aangekomen en hebben deze geattacqueert. Ze hebben het Dramhuis opengebroken, vandaar eenige pullen Dram uytgehaald, (maar de malassie en de Zuyker niet aangeroerd!). De Blanke-Officier vermoord en het Hooft afgekapt”.

En nog eerder, in het boek “Beschruyvinge van de volkplantinge Zuriname”, schrijft Herlein in 1718:
“De Slaven in de Stad Paramaribo gaan Zondags aan de Waterkant, of lopen na de Savana Baaljaren, zijnde een zeker zoort van Danssen. Ze werken dan voor haar zelven. De gene nu die voor andere werken op de voornoemde dag dat is dan voor haar zelven; (’t gebeurt ook wel dat de Negerinnen een Schellinkje met het Venus-spel verdienen van een Blanke,) hier voor kopen de Slaven wel een mooijer strook om hun middel, ook Tabak, Pijpen en Dram.”

De naam Dram is uit het Angelsaksisch afkomstig en betekent eigenlijk alleen maar Drank. Vaak worden ook de namen Dram, Rum en Brandewijn door elkaar gebruikt.
Van Plantage Mariënburg is afkomstig de bekende Mariënburg Rum, ook wel Dram/Palm genoemd.

Hoe precies suikerriet bewerkt wordt en Dram gemaakt werd, lezen we in de Nieuwe algemene beschrijving van de Kolonie van Suriname door Philip Fermin, uitgegeven 15 Maart 1769 (Uittreksel door M. Plomp-Krijger) :
“Er zijn twee soorten molens welke het riet malen en verbrijzelen teneinde het sap eruit te halen. Er zijn molens welke de kracht van het water gebruiken, anderen draaien door middel van paarden, ezels of ossen. Het riet wordt geperst tussen rollen van gegoten ijzer. Zodra het einde van het suikerriet gepakt wordt, halen de twee rollen het verder en knellen het sap eruit.

Aan weerskanten van de rollen staat een arbeider, waarvan de ene het riet tussen de assen stopt en de andere het riet opvangt om het weer tussen rol twee en drie te stoppen, waarna nummer één het weer opvangt en het opzij legt. Het blijft een gevaarlijk werkje vooral als dit ’s nachts . gebeurt, omdat de slaven soms door slaap worden overvallen, waardoor, door een kleine onachtzaamheid, hun vingers tussen de rollen kunnen komen.

De kracht van deze rol en is zo groot, zegt Fermin :  dat het om dergelijke ongevallen, gedeeltelijk voor te komen, noodzakelijk is, om op de tafel van den molen ene bloote en scherpe sabel gereed te hebben, ten einde de man die naast dengenen staat, welke tussen de rollen mogt gevat zijn, hem terstond den arm af kan hakken, om hem in het leven te sparen, want het is mijns bedunkens, beter een lid te verliezen dan geheel en al tussen de rollen te geraken, ’t welk onfeilbaar gebeuren zoude, zo groot is derzelver trekkende kragt, vooral in de Watermolens, wier beweging zo ras niet tegen gehouden kan worden, als van de andere molens, gelijk men ligtelijk kan denken.

Fermin raadt daarom aan de slaven te laten roken en zingen om het slapen te beletten. Het riet is dan dus tweemaal uitgeperst, waarna men het bewaart om naderhand het vuur te stoken onder de ketels in het kookhuis. Het kookhuis bevindt zich naast de molens. Het is een groot gebouw, waarin ketels zijn gemetseld om het sap van het riet te ontvangen, hetwelk gezuiverd en door koking tot suiker wordt gemaakt. In een kookhuis van gemiddelde grootte vindt men vijf ketels. Deze worden steeds kleiner. Het sap gaat eerst in de grootste ketel. Als het de kleinste ketel heeft gepasseerd, wordt de stroop in de koelvaten geleid en bekoeld, waarna het in de oxhoofden wordt gestopt. Deze ruwe suiker wordt naar Europa gezonden.

Het schuim hetwelk wordt afgeschept uit de eerste en tweede ketel is geschikt voor de beesten. Het schuim van de derde en vierde ketel wordt naar het Dramhuis geleid, waaruit na gisting een vocht wordt bereid hetwelk zeer goed te drinken is. Dit vocht kan nog verder bewerkt worden, waarna het nog sterker wordt. Er ontstaat dan de z.g.n. Opregte brandewijn, welke zeer geliefd is bij de Hollandse en Engelse matrozen. Deze drank wordt ook regelmatig uitgereikt aan de arbeiders, vooral in de regen- en als zij zwaar werk moeten verrichten.”

De eerste suikerplantages in Suriname ontstonden al in 1640. Hun aantal groeide tijdens de Engelse bezetting. Toen in 1667 de Engelsen Suriname aan Nederland moesten afstaan, daalde het aantal plantages, maar dit herstelde zich, ook omdat via de slavenhandel veel nieuwe arbeidskrachten werden aangevoerd. In 1833 telde Suriname 105 suikerplantages, in 1853 nog 92. Dit aantal nam snel af, al werden de opbrengsten niet veel minder omdat er grotere combinaties ontstonden.

In 1915 waren er nog vijf grote plantages: Waterloo, Hazard, Zoelen en Mariënburg, Alliance, Rust en Werk.

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Immigrantenschip Lalla Rookh

Op 5 juni wordt elk jaar herdacht dat in 1873 op die datum de eerste grote groep Hindostaanse contractarbeiders in Suriname aankwam met de Lalla Rookh. Dit schip was op 26 februari van dat jaar vertrokken met 410 Hindostaanse mannen, vrouwen en kinderen. Elf immigranten overleden tijdens de reis.

Wie zich nader wil verdiepen in het verhaal van de Lalla Rookh, komt in eerste instantie weinig verder. In diverse publicaties verschillen de gegevens rond het schip, qua bouwjaar, rederij, tonnage, thuishaven, etc.

Bovendien blijken de foto’s, die de verschillende publicaties en websites sieren, in geen enkel geval de “echte” Lalla Rookh af te beelden. Dit alles is op zich niet verwonderlijk, want er blijken in de loop van de tijd wel zo’n twintig schepen met die naam te zijn geweest.
Toch lukte het me om met hulp van internet wel wat verder te komen. Het bracht me zelfs op het eind nog zeer onverwachte verrassingen.
Een eerste aanknopingspunt was het Koloniaal Jaarverslag 1873.

Hierin stond naast de naam van het schip, ook de tonnage (1277) en de naam van de kapitein (R.H. Gilliat) vermeld. Met deze gegevens vond ik in de LLoyd’s Registers al snel het bouwjaar (1873) en de plaats van de werf (Boston). In het begin was Boston ook de thuishaven, later werd dit Calcutta. Ook veranderde het schip enkele malen van eigenaar.

Ik vond zowel Engelse als Indiase namen.
Lange tijd leek ik niet verder te komen, totdat ik opeens in één van de scans van Lloyd’s bij de naam Lalla Rookh een klein sterretje zag staan, wat me tot dat moment ontkomen was. Het bleek te verwijzen naar een wel zeer belangrijke voetnoot.

Daarin stond namelijk dat het schip ook bekend was onder de “foreign name” Radiant. Eerst kwam ik hier niet verder mee, maar na meerdere malen deze naam ingetoetst te hebben in steeds wisselende combinaties, leverde dit toch resultaat op.
Ik vond in een oud Engels boek een uitgebreide beschrijving van een klipper Radiant, waarvan de gegevens overeenkwamen met wat ik van de Lalla Rookh wist.

Helemaal bijzonder werd het toen ik in weer een ander boek zelfs een afbeelding vond van die Radiant. Dat is het plaatje wat hier bij dit artikel staat.

 

 

 

 

  Auteur: Jacob van der Burg

Charlotta Elisabeth van der Lith

LITH, Charlotta Elisabeth van der (ged. Den Haag 21-11-1700 – gest. Paramaribo 5-8-1753), invloedrijke vrouw in de bestuurlijke kringen van Suriname.

Dochter van Diederich van der Lith (1660-1723), luthers predikant, en Elisabeth Baldina Helvetius (1679-1748).

Charlotte van der Lith is 5x getrouwd en werd  5 x weduwe.

Haar echtgenoten waren: Hendrick Temming (1724-1727), Carel Emilius Henry de Cheussess (1729-1734), Johan Raye van Breukelerwaard (1737-1737), Antoine Audra (1742-1744) en Bartholomeus Louis Duvoisin (1748-1751).

Haar eerste drie echtgenoten waren gouverneur-generaal van Suriname. Haar laatste twee echtgenoten waren predikant.

Charlotta van der Lith trouwde:

op 19-12-1724 in Paramaribo met Hendrik Temming (ca. 1680-1727), gouverneur van Suriname;

op 17-7-1729 in Paramaribo met Charles Emilius Hendrik de Cheusses (1702-1734), gouverneur van Suriname;

op 10-2 of 2-3-1737 met Joan Raye (1698-1737), gouverneur van Suriname;

op 7-1-1742 in Paramaribo met Antoine Audra (gest. 1744), Waals predikant;

of 27-5-1748 in Paramaribo met Martin Louis Duvoisin (gest. 1751), Waals predikant.

Van de vijf kinderen die in het gezin Van der Lith ter wereld kwamen en allemaal luthers gedoopt werden, was Charlotta Elisabeth het tweede. Charlotta’s vader was een hoogleraar in de filosofie afkomstig uit Bremen, haar moeder was de dochter van een bekend Haags medicus, Johannes Fredericus Helvetius (1630-1709), die oorspronkelijk uit Köthen (Anhalt) kwam.

Het gezin Van der Lith leefde in redelijke welstand en woonde aan het Noordeinde in Den Haag. De ouders hadden goede connecties in Duitse diplomatieke kringen, zoals blijkt uit het feit dat de gezant van de Pruisische koning bij de doop van Charlotta Elisabeth aanwezig was en dat de baron von Smetlau, ‘Geheime Raad van Zijn Koninkl. Maj. van Pruisen’ en diens vrouw haar peetouders waren.

Waarschijnlijk in 1722 vertrok Charlotta naar Suriname. Op 25 september van dat jaar meldde zij zich met een attestatie uit Den Haag bij de gereformeerde gemeente in Paramaribo. De reis naar Suriname maakte Charlotta als gouvernante van de dochter van Machteld van Wouw en Hendrik Temming, die in 1722 benoemd was tot gouverneur van Suriname. Niet lang na hun aankomst overleed Machteld van Wouw.

Huwelijken

Eind 1724 trouwde Charlotta Elisabeth van der Lith in Paramaribo met de weduwnaar Hendrik Temming. Het was haar eerste, maar zeker niet haar laatste huwelijk. Dat zij kans zag drie gouverneurs achtereen te trouwen mag op zijn minst opmerkelijk heten. Dat zij zich in haar laatste twee huwelijken, met predikanten, tegen de dan fungerende gouverneurs keert, wekt vermoedens over haar ambities – en eventueel haar karakter – die niet te verifiëren zijn.

Waarschijnlijk vonden ondertrouw en huwelijk van Charlotta en Hendrik op dezelfde dag plaats. Het echtpaar kreeg een dochter, Johanna Baldina (1726-1774). Nog geen jaar na haar geboorte overleed Temming. Charlotta, dochter Johanna en Temmings dochter uit zijn eerste huwelijk, Catharina Eleonora, erfden zijn plantage Berg en Dal (ook: Bergendaal), waarvan overigens een deel al sinds haar huwelijk op Charlotta’s naam stond. Charlotta bleef in de gouverneurswoning aan het Plein wonen. Stiefdochter Catharina Temming vertrok in 1729 naar Den Haag, maar zou zes jaar later met haar man, Jacob Alexander Henri de Cheusses (1704-1735), terugkeren naar Suriname.

Temmings opvolger als gouverneur, Hendrik de Cheusses, vrijgezel en broer van de zojuist genoemde Jacob, arriveerde op 9 november 1728 in Paramaribo en trof daar de weduwe Temming aan in het houten gouverneurshuis. Al op 1 januari 1729 gingen de weduwe Temming en Hendrik de Cheusses in ondertrouw. Zij trouwden echter pas een half jaar later. Uit deze verbintenis werd, op plantage Berg en Dal, een dochter geboren, Henriëtte Maria (1731-1763), die net als haar halfzusje al jong vaderloos werd: Hendrik de Cheusses overleed begin 1734 (in 1731 had hij nog een aanslag overleefd). Weer bleef de weduwe in het gouverneurshuis wonen, door wijlen haar tweede echtgenoot inmiddels herbouwd in steen.

De Cheusses’ opvolger als gouverneur was zijn broer Jacob Alexander, echtgenoot van Catharina Temming, de stiefdochter van Charlotta Elisabeth. Jacob Alexander stierf echter kort na zijn ambtsaanvaarding. Zijn zwangere weduwe bleef met haar stiefmoeder achter in het gouvernementshuis. De verhouding tussen de twee weduwen De Cheusses schijnt niet erg vriendschappelijk geweest te zijn. Over de door hen samen geërfde plantage Berg en Dal hebben zij nog lang met elkaar overhoop gelegen.

In 1735 kwam er weer een vrijgezelle gouverneur naar Suriname: Joan Raye, heer van Breukelerwaard, aanvaardde op 22 december van dat jaar zijn nieuwe functie. In de gouverneurswoning woonde nog altijd Charlotta Elisabeth, weduwe De Cheusses, met haar stiefdochter. Ruim een jaar na zijn aankomst, begin 1737, traden Charlotta en Joan Raye in het huwelijk. In juli van dat jaar verliet stiefdochter Catharina Temming voorgoed Suriname.

Als gouverneur riep Raye weerstand op bij de kolonisten, die zich bij de Staten-Generaal in Den Haag beklaagden over diens ‘despotieke conduiten [: optreden]’. Raye diende zijn ontslag in, maar overleed voordat het zover kwam. Enkele maanden na zijn dood bracht Charlotta hun zoon Joan (1737-1823) ter wereld. Rayes plantage Breukelerwaard viel aan haar toe.

Charlotta Elisabeth, weduwe Raye, hertrouwde vierenhalf jaar later met de Waalse predikant Audra. Deze overleed echter al in mei 1744, op de plantage Breukelerwaard. Ook het vijfde en laatste huwelijk van Charlotta Elisabeth, weduwe Audra, was van korte duur: de uit Zwitserland afkomstige Duvoisin, eveneens Waals predikant, met wie zij in mei 1748 trouwde, stierf eind 1751.

Nageslacht en nalatenschap

Alledrie de kinderen van Charlotta van der Lith zijn op enig tijdstip naar Nederland vertrokken. Johanna Baldina Temming woonde in 1742 in Den Haag, waarschijnlijk bij haar grootmoeder Van der Lith. Zij trouwde in 1745 met de koopman Etienne Couderc (gest. 1774) en keerde met hem terug naar Suriname, waar hij Raad van de Politie en de Criminele Justitie werd. Na haar mans dood vertrok zij naar patria en stierf het jaar daarop in Amsterdam. Henriëtte Marie de Cheusses trouwde in 1753 in Den Haag met Philip Hendrik baron van Lindau en verhuisde naar Duitsland, waar zij tien jaar later in Kassel overleed. Joan Raye jr. ten slotte werd omstreeks zijn elfde naar het vaderland gestuurd, waar hij in Leiden een rechtenstudie voltooide. Hij bleef ongehuwd en is nooit naar Suriname teruggekeerd.

Charlotta van der Lith was een welgestelde vrouw. Weliswaar was het rendement van de houtplantage Berg en Dal waarschijnlijk laag, de suikerplantage Breukelerwaard, door Raye als terrein gekocht en vermoedelijk vrijwel geheel door de weduwe Raye opgebouwd, moet wel winstgevend zijn geweest. Bij haar overlijden werd Berg en Dal getaxeerd op 96.888 gulden en Breukelerwaard op bijna het drievoudige: 278.000 gulden.

De cabale

In Suriname was in die jaren sprake van ernstige fricties tussen bepaalde groepen kolonisten en opeenvolgende gouverneurs die, als vertegenwoordigers van de in Amsterdam gevestigde Sociëteit van Suriname, het doelwit werden van irritaties over de wijze van bestuur door de Sociëteit. Dat overkwam Joan Raye, maar ook zijn opvolgers Gerard van de Schepper, die in 1742 ontslag nam omdat hij genoeg had van de tegenwerking door de kolonisten, en Jan Jacob Mauricius (1692-1768), die op 17 oktober 1742 de functie van gouverneur-generaal aanvaardde. De protesterende kolonisten waren losjes verenigd in een ‘cabale’ van met elkaar verwante families. Daarin was Charlotta Elisabeth, eerst als mevrouw Audra, later als mevrouw Duvoisin, een van Mauricius’ felste tegenstanders. Het machtsspel kwam neer op een lange reeks van bestuurlijke maatregelen, protesten, intriges, ruzies en wederzijdse persoonlijke antipathieën, rancunes en beledigingen. Volgens Mauricius was de cabale eropuit om het bestuur van Suriname aan de Sociëteit te onttrekken en onder toezicht van de Staten-Generaal te stellen, een plan dat volgens hem onder anderen ‘de befaamde Madam du Voisin  heeft uitgebroeid’ (geciteerd Van der Meiden, 121).

In 1747 zond de cabale op eigen kosten de advocaat Salomon du Plessis (1705-1785) met een volmacht – mede ondertekend door Charlotta – naar het vaderland om daar het nodige te ondernemen teneinde de terugroeping van Mauricius te bewerkstelligen.

Aanvankelijk leek hij succes te hebben: in 1751 werd Mauricius op non-actief gesteld. In mei 1753 echter zuiverden de Staten-Generaal hem van alle blaam en verleenden hem eervol ontslag.

Drie maanden na Mauricius’ eerherstel overleed zijn aartsvijandin, de weduwe Duvoisin, geboren Charlotta Elisabeth van der Lith. Zij werd begraven in Fort Zeelandia.

Reputatie

De faam van Charlotta Elisabeth van der Lith is onverbrekelijk verbonden met de strijd van de cabale tegen gouverneur Mauricius. In de literatuur over deze kwestie krijgt zij een kwaadaardig, heerszuchtig en driftig karakter toegeschreven. Dit wordt soms ondersteund door verhalen over ruzies en gebeurtenissen die min of meer buiten de kwestie-Mauricius vallen.

 

De Cabale

Na haar derde huwelijk is Charlotte van der Lith een actieve rol gaan spelen in het verzet tegen de Hollandse invloed op het bestuur van de kolonie. Dat verzet is de geschiedenis ingegaan als de Cabale. De naam is afkomstig uit het verweerschrift dat gouverneur Jan Jacob Mauricius (1692-1768) heeft geschreven na zijn gedwongen aftreden in 1751. Met de Cabale duidde hij de groep mensen aan, van wie hij tijdens zijn bewind forse tegenwerking had ondervonden bij zijn pogingen om het bestuur in Suriname te reorganiseren en de kolonie weer in het gareel te krijgen.
Voorgeschiedenis

In december 1734 had gouverneur-generaal Jacob Alexander Henry de Cheusses de eerste steen gelegd van het Fort Nieuw-Amsterdam. De bouw van dit fort was onderdeel van een plan om de verdediging van Suriname in een periode van zeven jaar weer op orde te brengen. Die verdediging was jarenlang verwaarloosd door de Sociëteit van Suriname en alle partijen waren het erover eens dat er snel iets aan gedaan moest worden. Het struikelblok was alleen de financiering. Na veel touwtrekken waren de Sociëteit en een vertegenwoordiging van de kolonisten op 8 december 1733 in Amsterdam tot een akkoord gekomen. De Sociëteit zou geschikte werklieden en bouwstoffen leveren en jaarlijks ƒ 30.000 bijdragen aan de kosten. De kolonie zou jaarlijks ƒ 60.000 opbrengen en voldoende slaven voor het werk beschikbaar stellen. Op 18 december 1733 werd dit akkoord door de Staten-Generaal goedgekeurd.

Het akkoord bleek in de praktijk echter op veel weerstand te stuiten. De plantagehouders waren het niet eens met het aantal slaven dat zij moesten afstaan en met de vergoeding die daar tegenover stond. De leden van het Hof van Politie en andere rijke ingezetenen van de kolonie lagen dwars omdat zij de extra belasting die zij moesten betalen, veel te hoog vonden. Een en ander leidde tot ernstige fricties met de gouverneur.
In 1736 beklaagden de leden van het Hof zich bij de Staten-Generaal over “de despotique conduites van den nieuwen Gouverneur” Johan Raye. Raye diende daarop in 1737 zijn ontslag in, maar hij overleed voordat er een reactie uit Holland was gekomen. Zijn opvolger Gerard van de Schepper werd gekapitteld door de directeuren van de Sociëteit na een incident tussen de weduwe Raye (die nog steeds in het gouvernementshuis mocht blijven wonen) en zijn zoon Herman Nicolaes.

Charlotte beklaagde zich bij de directeuren, maar Herman Nicolaes weigerde zijn excuses aan te bieden. Na een volgende kwestie met de directeuren gaf Van de Schepper te kennen genoeg te hebben van de “vitterijen”. Op 15 oktober 1742 werd hem ontslag verleend. Al op 7 februari 1742 had de Sociëteit Jan Jacob Mauricius tot gouverneur-generaal benoemd om aan de problemen een einde te maken. Mauricius kwam op 14 oktober 1742 in Suriname aan en trad op 17 oktober in functie.

 

 

George Fredrik Alexander Barron

Geboren op 5-11-1949 in Moengo – overleden Paramaribo 27-4-2017 – Begraven op de begraafplaats Hodie Mihi Cras Tibi aan de Dr. Sophie Redmondstraat in Paramaribo

Meester-beeldhouwer George Barron, dit jaar overleden op 67-jarige leeftijd, was tussen zijn twintigste en dertigste het actiefst. In de openbare ruimte herinneren twee beelden in het rijststadje Wageningen aan zijn meesterschap.

Het metershoge beeld Alida maakte hij in 1973 ter ere van 110 jaar afschaffing slavernij. Vlak daarna kreeg hij de opdracht een beeld te maken vanwege een jubileum van het toen bloeiende modelbedrijf Stichting Machinale Landbouw (SML) te Wageningen.

Dat laatste werd een vier meter hoog abstract beeld van bauxietcement, geboetseerd op een skelet van ijzer, dat centraal op het pleintje van het dorp staat. George Barron organiseerde toen ook een solotentoonstelling van wat kleinere beelden in het toen keurige, actieve, pas geopende Cultureel Centrum Nickerie.

George Barron werd net als zijn jongere broer, de schrijver/dichter Gerrit Barron, geboren te Moengo, in een arbeidersgezin met ouders die als hobby’s verhalen vertellen, zingen en toneelspelen op verdienstelijke wijze bedreven.

Verder werd de kinderen Barron van jongs af geleerd flink de handen uit de mouwen te steken, zodanig dat spelen er soms bij in schoot. Vooral George en Gerrit hebben hun jeugd als een leerschool ervaren om ondernemers te worden die met een tomeloze energie werkten. George Barron is achtereenvolgens een redelijk succesvolle beeldhouwer, wintitherapeut in Suriname en Nederland en projectontwikkelaar in Suriname geweest.

In 1984 werd er in Amsterdam, aan de Brouwersgracht een centrum voor winti-therapie geopend onder de naam Hakwatimba. De leider van de organisatie is een jonge man, George Barron, die zegt eigenlijk niet met winti te zijn opgegroeid. Pas later is hij zich op de cultureIe erfenis gaan bezinnen. Hij heeft een zekere scholing gehad, doorliep de MULO in Suriname en heeft verschillende invloeden ondergaan, onder andere van Transcendente Meditatie.

Hij heeft deze op een persoonlijke manier verwerkt, en het resultaat is een hoogst gevarieerde assemblage van cultuurelementen. Hij vertelt dat hij, voor de onderneming van start ging, een offer aan de Goon Mama, de Moeder Aarde van Amsterdam heeft gebracht, en daarnaast spreekt hij over minder traditionele elementen: vibraties en dergelijke krachten.

 

Hij meent zelf een synthese te hebben gevonden; als kern ziet hij dat het hier om een natuurreligie gaat. De natuur moet men altijd dienen, op straffe van allerlei onheil. Hij werkt veel met kruiden, die vers worden geïmporteerd uit Suriname.

Daar heeft hij een eigen kwekerij. Overigens is hij van mening dat niet de hele reeks van geesten uit het traditionele pantheon afzonderlijk behoeft te worden behandeld, want alle ziekmakende geesten komen, naar zijn inzicht, via de voorouders. genezingsritueel.