Frederiks

[ad_1]

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

Frederiks

 

Over het werk Th.J. Frederiks weten we niet veel meer dan dat hij in 1951 werd onderscheiden voor zijn pionierswerk in de Leyskolonie. Dat laatste biedt ons wel een aanknopingspunt om zijn werk te plaatsen.

 

De Leyskolonie is vernoemd naar Jozias Jacob Leys (1868-1926), die tijdens een studie Engels in Oxford tot de conclusie kwam dat zijn grootste belangstelling lag in de kennis der natuur. Hij was hierna in Doetinchem werkzaam, waar hij veel betekende voor de landbouw in de Achterhoek.

 

In Suriname zou Leys hoofd van het landbouwonderwijs worden. In 1915 werd door hem een cursus landbouwkunde gestart aan de Hendrikschool. Leys verzorgde hierbij les in scheikunde, natuurkunde en plant- en dierkunde. In 1918 richtte hij de Surinaamse kiesvereniging op, die zich als planterspartij manifesteerde.

 

Leys zou hiernaast niet alleen publiceren over de landbouw maar ook over de veeteelt in Suriname. Hij leverde ook een bijdrage aan een publicatie over 75 jaar “Boeroes” in Suriname. Leys eindigde zijn carrière aan de Koningin Emma-school in Amsterdam. Naar Leys zou een weg worden vernoemd, de Leysweg waar ’s Landsboerderij werd gevestigd.

 

De uitreiking van de Eremedaille Oranje Nassau in brons aan de gewezen voorman van de Leyskolonie Th.J. Frederiks vond in 1951 plaats door gouverneur Klaasesz, die aangaf dat wij mensen vaak kritiek hebben op anderen, doch dat het ook goed is om op een bepaald moment te erkennen wat anderen in het belang van de mensheid hebben gedaan.

 

Frederiks en zijn gezin anno 1940

  Auteur: Nico Eigenhuis

[ad_2]

Lindau

Lindau Ten tijde van de emancipatie stonden plantages Berg en Dal en Beekhuizen…

[ad_1]

 

Lindau

 

Ten tijde van de emancipatie stonden plantages Berg en Dal en Beekhuizen op naam van de nabestaanden van Charlotte van der Lith, de voormalige meervoudig gouverneursvrouw, die in 1750 te Fort Zeelandia werd begraven. Een opvallende naam onder de erfgenamen is die van Baron von Lindau.

 

Charlotte kreeg in Suriname met gouverneur Temming dochter Johanna Baldina (1726-1774). Na zijn overlijden erfden Charlotta, dochter Johanna en Temmings dochter uit zijn eerste huwelijk, Catharina Eleonora, plantage Berg en Dal. Charlotta kreeg met de opvolger van Temming, Hendrik de Cheusses, op Berg en Dal een tweede dochter, Henriëtte Maria (1731-1763). Met een derde gouverneur, Raye eigenaar van plantage Breukelerwaard kreeg ze zoon Joan (1737-1823).

 

Johanna Baldina Temming trouwde met Etienne Couderc die Suriname Raad van de Politie en de Criminele Justitie werd. Henriëtte Marie de Cheusses trouwde in 1753 in Den Haag met Philip Hendrik baron van Lindau en verhuisde naar Duitsland. Joan Raye jr. volgde in Leiden een rechtenstudie.

 

De Baron Phillip von Lindau kwam hij uit een tak van de Rijndynastie van Lindau uit het grondgebied van Nassau. Philipp Heinrich Julius von Lindau (1725–1762) kreeg in zijn huwelijk met Henriette Marie de Cheusses zes kinderen van wie er drie de volwassen leeftijd bereikten. Hun zoon Heinrich Julius von Lindau (1754-1776) staat te boek als een geesteszieke Hessische edelman en luitenant met een doodswens die in een soort zelfmoordmissie tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog om het leven kwam.

 

Aan het vroegtijdige einde van Heinrich Julius von Lindau gaat een romantische tragedie vooraf. Na het overlijden van zijn beide ouders werd hij op 8-jarige leeftijd naar Hamburg gebracht, waar hij op zeventienjarige leeftijd verliefd werd op Magdalena Poel, de dertienjarige dochter van een rijke Hamburgse koopman van Nederlandse afkomst. Een huwelijksaanzoek dat hij in 1774 deed werd door haar vader afgewezen.

 

In 1823 zien we als belanghebbenden in ambachts-heerlijkheid Breukelerwaard bij het Nederlandse Maarssen genoteerd: Jeanne Marie Couderc, Henry Zacharie Couderc, Wilhelm Ernest de Beaulieu Marconnay, Carel von Beaulieu Marconnay, Ernestine von Beaulieu Marconnay , Carolina Louise Baronesse von Lindau, weduwe van Baron von Marshalk en Ulrica von During-von Lindau. Het zijn achternamen die we in Suriname in die tijd ook terugzien als eigenaren van het Surinaamse Berg en Dal en plantage Breukelerwaard.

Op de afbeelding Heinrich Julius von Lindau


[ad_2]

Source

Kapitein Bajo

Bajo

Na de val van Boni kwamen de Aluku onder toezicht van de Ndyuka te staan, een situatie die tot 1861 van toepassing was. Het maakte dat veel van de Aluku zich in Frans-Guyana vestigden. In 1902 kwam een aantal van ze weer aan de Surinaamse kant wonen te Cotticadorp.

Aan de vestiging van Cotticadorp waren jarenlange verplaatsingen van de Aluku-gemeenschap vooraf gegaan. In eerste instantie verbleven ze na de val van Boni in 1793 in het Marowijne-gebied bij de Oyana. Na 1815 trokken ze naar Awara-soela en vanaf 1840 kwamen ze te Boven-Lawa terecht in het gebied van de goudmijnen van de Cie des mines d’Or.

Hierna vestigden ze zich rond Cottica, La Paix, en Providence. waar ze onder direct toezicht van de Ndyuka kwamen te staan, tot in 1861 de gouverneur aan deze situatie een einde maakte. Inmiddels waren er de nodige toenaderingen van Franse kant ten aanzien van de Aluku, die zich om die reden veelal aan de Franse kant vestigden in de dorpen Poeloemoffo en Boniville. Vanaf 1891 werden vele van ze ook Frans staatsburger.

Kapitein Bajo, ook wel Bayo, vroeg in 1902 toestemming om zich met zijn mensen officieel weer aan de Surinaamse kant in Cotticadorp te vestigen en had daartoe een ontmoeting met de gouverneur. Bajo stond erop dat zijn granman Ochi de granman van de Aluku zou zijn en niet granman Oseyse van de Ndyuka.

De situatie ronde de granman resulteerde in een patstelling, waarbij om de vrede te handhaven Ochi trouwde met een Aukaanse en Oseisi met een Boni-vrouw. In 1938 kwam aan de patstelling rond de granman een einde toen kapitein Nasinengee officieel werd geïnstalleerd te Cotticadorp.

Op een eilandje tegenover Cottica werd aan de Franse kant ten tijde van de vestiging van Cotticadorp begin 20ste eeuw ook een dorpje van de Aluku gevestigd. Het kreeg de cynische naam ‘Enfants perdus’ , Frans voor ‘de verloren kinderen’.

Op de foto kapitein Bajo in 1905 ten tijde van de Gonini-expeditie

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Drexler

[ad_1]

  Auteur: Nico Eigenhuis

Drexler

De EBG-er Johannes Drexler zou in Suriname niet alleen het vertrouwen winnen van marron-evangelist Johannes King, maar ook dat van kapitein Broos, de leider van de Brooskampers.

Johannes Drexsler werd in 1824 in het Duitse Schorndorf geboren. Van 1851 tot 1876 was hij in Suriname actief. In die periode was de EBGS in Suriname actief bezig om de winti-godsdienst te bestrijden. Zo werden te Bersaba in 1858 de dorpelingen gedwongen om hun winti-gerelateerde bezittingen te verbranden. Te Maripaston kreeg Drexler de reputatie dat hij voorwerpen die hij aan afgoderij relateerde in de rivier dumpte, ook als dit toevallig gewone huisraad bleek te zijn.

In het jaar 1855 zou een vooraanstaand bewoner van Maripaston ernstig ziek worden en in zijn dromen visioenen krijgen om zijn traditionele godsdienst achter zich te laten. In 1861 zou deze dorpeling door de EBG gedoopt worden en daarna de naam Johannes King dragen. Johannes Drexler vond in hem een medestander om de Gaan Gadu-cultus te Maripaston te bestrijden en in 1862 zou na voorbereidend werk van Johannes King een aantal dorpelingen van Maripaston door Johannes Drexler als EBG-er worden gedoopt.

Bij een bezoek in 1863 van Drexler aan plantage De Guinesche Vriendschap werd hij benaderd door Klaas, de voormalige basia van Rac-a-Rac met de mededeling dat Broos, kapitein der Brooskampers hem wilde ontmoeten. Broos wilde nu de emancipatie had plaatsgevonden en hem amnestie was verleend weten wat de positie van zijn groep ‘Bakabusinengre’ was, en of ze nu op een strook land konden rekenen.

Drexler nam zijn verzoek serieus en zou door het hoofd van de zending, Van Calker, contact laten opnemen met de gouverneur. Van Calker regelde hierna een ontmoeting in Paramaribo tussen Broos en de zijnen met de gouverneur. De delegatie van Broos werd opgevangen bij de EBG en gaven te kennen dat de tijdens de strafexpeditie gedode militair door hen begraven was, en er aan de kant van de Brooskampers 7 slachtoffers waren gevallen. Een gebeurtenis die nog wordt bezongen in het lied Ai mi Rorac, doti fu pikadu. De Brooskampers mochten zich na het overleg met de gouverneur vestigen op plantage Rorac.

Het werk van Johannes Drexler illustreert dat de EBG in Suriname in een positie terecht was gekomen tussen gouvernement en marrons. Het bracht ze enerzijds in de positie dat ze de evangelisatie ter hand konden nemen, en anderzijds in de rol dat ze de wensen van de verschillende marrongroepen aan het gouvernement kenbaar konden maken.

Op de foto: Kersten

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

[ad_2]

 

Jacob Morgenstond

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

Jacob Morgenstond

 

Hij werd geboren op de dag van de Emancipatie en was van beroep visser. Hij stond om meerdere redenen diverse malen in de belangstelling.

 

De in 1863 geboren Jacob Hendrik Morgenstond trouwde in 1896 met Anthoinette Nelson. Hij had als bijnaam Jacoepoe Lintin en zijn familienaam Morgenstond werd ten tijde van de emancipatie verstrekt op plantage Goudmijn te Commewijne.
Als visser bezocht Jacob verschillende plaatsen en hij genoot daarom in het land de nodige bekendheid. In 1916 haalde hij de kranten in Suriname toen hij ter hoogte van Coppenamepunt op een houtvlot met vier man naar zee afdreef en daar een angstig nachtelijk avontuur beleefde.

 

Als visser was Jacob niet alleen uit op eigen gewin. Hij was in Suriname medeoprichter van de vissersbond, met medewerking van Louis E. Nelson en Th. Comvalius, en zou om die reden later de nodige dank ontvangen van de Surinaamse Arbeiderscentrale.
Hij bereikte in Suriname een legendarische status door van de 35 bootraces die jaarlijks op Koninginnedag werden gehouden er maar liefst 24 te winnen. In 1913 stond de teller al op 16 stuks en het leverde hem een sportdiploma op die door de gouverneur aan hem werd uitgereikt.

 

Zijn boot noemde hij Alenten, naar de Alenten krabu, de snelheid van de krab in de regentijd. Jacob kreeg dan ook al snel de bijnaam Jacopoe Alenten of Jacopoe Linte. Hij wordt bezongen in een lied dat via deze link te vinden is.

[embedyt] https://www.youtube.com/watch?v=XFsvZ-dAZxk[/embedyt]

Jacob stond bij de herdenkingen van de afschaffing van de slavernij regelmatig in de spotlights. Bijzonder vermeldenswaardig is dat hij ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag, en 80 jaar Emancipatie aan het roer mocht staan van de sloep Paramaribo die werd gesponsord door de Gasfabriek.

 

Hij deed zijn naam eer aan door op 80 jarige leeftijd als eerste te eindigen, nadat hij eerst twijfel had gezaaid bij zijn jonge bemanningsleden door een afwijkende koers te hanteren. Het was zijn laatste kunstje, hij overleed in 1944.
Op de foto Jacob Morgenstond in 1913, ter gelegenheid van de 50-jarige herdenking afschaffing slavernij in Suriname met op de achtergrond feestelijk uitgedoste marktvrouwen.

 

 

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

La Vigilantia

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

La Vigilantia

 

Het huidige La Vigilantia heeft niet altijd die naam gehad. Het behoorde oorspronkelijk tot de plantages van de Sefardische joden die onder aanvoering van Nassy in de 17e eeuw rond Thorarica actief waren en droeg in die tijd de naam Haran.
Eind 17e eeuw waren er vele plantages die in de naam een verwijzing kenden naar Bijbelse plaatsen, zoals bijvoorbeeld Hebron aan de Surinamerivier. Haran is de naam van de oude stad in Mesopotamië waar Abraham op 75-jarige leeftijd door God werd geroepen. Hij zou hierna zijn land verlaten en zich in het beloofde land te Kanaän vestigen. Met zijn talrijke nageslacht behoort hij tot Israël’s stamvaders.

 

De suikerplantage Haran was in de Engelse tijd al in gebruik en kende nadien als eigenaar Jacob de Pina, een naam die we rond 1600 in Amsterdam tegenkomen, waar de dichter Paolo de Pina (Rohiel Jessurun) in 1629 zijn zwarte huisbediende Elieser op Beth Haim te Ouderkerk aan de Amstel liet begraven. Veelal werden in Suriname de groepen tot slaaf gemaakten vernoemd naar hun eigenaren, waardoor in het geval van Pina dit wellicht heeft geleid tot de vernoeming Pina-lo.

 

Medio 18e eeuw stond Haran op naam van David Uzl. d’Avilar , een naam die verwijst naar Avila, een stad en gemeente in Spanje dicht bij Madrid, dat gold als centrum van de Spaanse inquisitie. De naam van de plantage is in die tijd gewijzigd naar La Vigilantia, een naam die de invloed van de Franse Hugenoten aangeeft, waarvan gouverneur Jean Nepveu dit in zijn credo hanteerde.
Het eigendom van Haran/La Vigilantia viel nadien samen met dat van plantage Klein Curaçao aan de Surinamerivier, die van ca 1735 tot 1765 in het bezit was van Benjamin Henriques Moron, een op Curaçao bekende naam. Eigenaren van La Vigilantia waren nadien Jacob Fransz (1717-1769) en J.M. Carl. Na de beurskrach van 1772 raakte de plantage in verval en werd verlaten.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

Maripaston

Maripaston
Aan de plaats Maripaston is de Surinaamse marron-evangelist Johannes King verbonden, die er een geloofsstrijd uitvocht met zijn broer Adrai. Er is over de plaats nog een verhaal te vertellen, dat ons brengt bij de zoektocht naar El Dorado.
Johannes King (1830–1898), die behoorde tot Matawai -marrons, werd in 1861 gedoopt tot lidmaat van de Evangelische Broedergemeente. Hij legde zich toe op de zending onder zijn eigen volk, waarbij hij een fel bestrijder werd van de Gaan Tata-cultus. Dit bracht hem in in conflict met zijn oudere halfbroer Noah Adrai, de Granman der Matawai. Zijn ervaringen legde hij vast in het werk Torie vo Maripaston.
We komen Maripaston hierna in 1879 tegen als bestemming voor het stoomschip El Dorado, dat in die tijd ook op Broko Pondo vaart. Het schip heeft dan de toestemming van de gouverneur om af te wijken van de gebruikelijke gang naar Boven-Suriname, en de nieuwe bestemming geeft aan dat ook te Maripaston goud gevonden moet zijn. De goudwinning in de regio zorgt er hierna voor dat in 1883 er ter plaatse een politiepost nodig is.
Maripaston komt opnieuw in beeld ten tijde van de Saramacca-expeditie in 1902. Het is de plaats waar het expeditie-materiaal is verzameld voor de verdere reis stroomopwaarts. De expeditie staat onder leiding van A.J. Van Stockum (1864-1935), die in 1904 zijn dagboek van de expeditie zou uitbrengen met de subtitel ‘Een ontdekkingstocht in de binnenlanden van Suriname’
Hoewel Maripaston de afgelopen jaren is uitgemijnd voor de grootschalige goudwinning is er in het gebied rond Maripaston nog altijd sprake van goudvondsten.

Dessé en de Chinezen

Dessé en de Chinezen
De van Guadeloupe afkomstige planter Anthony Dessé vestigde zich in 1823 in Suriname te Nieuw-Rotterdam, Nickerie. Hij zou zich ten tijde van de emancipatie bezig houden met de inzet van Chinese contractanten.
Anthony Desse (1807-1868) was in Suriname als administrateur actief, en samen met Wilson eigenaar van de katoenplantages Good Intent, Union, Leasowes, Clyde en Oxford. Ze kenden beide medio 19e eeuw een samenwerking met Bixby, die als Amerikaans consul fungeerde. Dessé was naast militair ook ouderling bij de hervormde gemeente. Zijn levenspartner was zijn huisbediende Frederika Rosette Dessé (1810-1853), met wie hij meerdere kinderen had.
Dessé ontwikkelde zich tot een machtig planter en zou eigenaar worden van de plantages Sarah, Paradise en in 1864 van Catharina Sophia. Voor de toenmalige gouvernementsplantage Catharina Sophia was in 1853 een kleine groep van 18 Chinezen van Java aangetrokken, en vanaf 1858 zouden aanvullend zo’n 2000 Chinezen van Macao worden aangetrokken.
Na de komst van deze Chinezen ontstond discussie over hun inzet, waarna door gouverneur Schimpf werd besloten om de met hen afgesproken voorwaarden niet bindend te verklaren.
Hierna zou Dessé besluiten een groep van ca 100 man aan te trekken voor plantage Paradise. Ook zou hij hierna in 1864 een groep van 90 Chinezen te Catharina Sophia plaatsen. De op Paradise en elders in de regio ingezette Chinezen zouden zich er opstandig tonen. Het feit dat ze eenzelfde behandeling als de tot slaaf gemaakten kenden leidde naast marronage van de Chinezen ook tot een aantal gevallen van zelfmoord, met de gedachte dat ze nadien in China zouden herrijzen.
Omdat de Duitser Von Wois te Saramacca in 1853 geen toestemming kreeg Duitse kolonisten te werven, en Kappler vergeefs in 1857 verzocht om voor Albina Javanen in te mogen zetten zou Dessé aanbieden om met ze samen te werken. Voor wat Albina betreft leidde dit tot de komst van een aantal Chinese contractanten.
Von Wois overspeelde in 1857 zijn hand door het gouvernement te vragen om in plaats van Albina te kiezen voor Saramacca als nieuwe vestigingsplaats voor de Chinezen. Op zijn plantage Hamburg te Saramacca zou nadien in 1869 vanuit Brits-Guyana slechts één Chinees komen te werken, te weten Tong-Wa.
Het aantrekken van de Chinezen van Macoa zou hierna stilvallen, al kwam aan het aantrekken van de Chinezen voor Suriname geen einde. Ze konden na de Emancipatie vanaf 1866 op bestelling worden aangetrokken via de Surinaamse immigratiemaatschappij bij de Surinaamse bank.

Max Revoet in LPI

Max Revoet

Vijf jaar voordat vakbondsman Doedel in ’s Lands Psychiatrische Inrichting werd geïnterneerd overkwam een jongeling dezelfde straf. Bedoeling was dat hij er slechts een paar maanden zou verblijven, maar de gevolgen bleken levenslang.

De in 1909 geboren broodventer Max Revoet moet de gevolgen van de eerste crisisjaren in Suriname aan den lijve hebben ondervonden. Gouverneur Rutgers (1884 –1966) had er na zijn aantreden in 1928 zijn handen vol aan en liet zich bijstaan door procureur generaal Frans van Haaren (1886-1945). Na de demonstraties in 1931 onder leiding van Doedel en de hierna volgende hongeroproer die met geweld werd neergeslagen stond de zaak op scherp.

Max Revoet zou in 1932 zijn ongenoegen over de gang van zaken kenbaar maken door op een muur de tekst “Weg met Van Haaren” te kladden. Die nam de zaak hoog op en liet Max Revoet interneren in ’s Lands Psychiatrische Inrichting. Hij kreeg hierbij als straf de taak om op Houttuin dwangarbeid te verrichten.

Bij het werk op Houttuin kwam tijdens de werkzaamheden een kiepauto op het been van Max Revoet terecht. Hij leverde hem een stevige kwetsuur aan zijn onderbeen op, maar hij werd door de opzichter als simulant aangemerkt en moest doorwerken. Max zou hierna van de pijn bezwijken tijdens het werk en werd pas na enkele dagen overgebracht naar Fort Zeelandia, vanwaar hij direct werd doorgestuurd naar het Militair Hospitaal.

De verettering van de wond van Max bleek zo ernstig dat hij direct moest worden geopereerd. Hierna moest hij twee maanden in het ziekenhuis blijven en zou er niet alleen fysiek maar ook geestelijk gebroken uitkomen. Na zijn verblijf in het hospitaal was zijn opsluitingsperiode voorbij. Max Revoet werd in een zorgelijke conditie thuisbezorgd bij zijn armlastige moeder Helena aan de Verlengde Hoogestraat, in de wetenschap dat hij nimmer meer de oude zou worden.

Praktizijn Samson liet hierna weten dat het verrichten van dwangarbeid enkel en alleen aan geoefende arbeiders kon worden overgelaten, omdat het werken met bijl, houweel en houwer anders vragen was om ongelukken. Van Haaren bleek hierna weinig opgestoken te hebben van deze ongelukkige gang van zaken. Bij de oproer ten tijde van De Kom was hij verantwoordelijk voor het gewelddadige optreden dat een aantal slachtoffers eiste.

De foto betreft een melkboer anno 1925

  Auteur: Nico Eigenhuis

Deoki Sookha

Sookha

De Hindostaanse contractant M/1615, Deoki Sookha, had bij zijn inscheping vast een mooie toekomst voor ogen, maar het bestaan in Suriname viel hem en zijn nazaten zwaar. Zijn zoon Mahabier zou in 1933 zijn heil zoeken bij Anton de Kom, met fatale gevolgen.
Deoki Sookha (1865-1928) kwam in 1884 naar Suriname, waar hij tewerk werd gesteld op plantage Voorburg, destijds eigendom van de Gelderse Landbouwmaatschappij Voorburg. Hij was het er kennelijk niet eens met de gang van zaken, want hij zou er in 1893 worden bestraft wegens het plegen van verzet, het toebrengen van slagen en kwetsuren. Het kwam hem te staan op 3 weken gevangenisstraf met gedwongen tewerkstelling en ƒ8,- boete.

In 1895 kreeg hij een nieuwe kans toen hij werd aangesteld als beheerder op de suikerplantage van Cultuurmaatschappij Rust en Werk. Hij kreeg in die periode een relatie met de contractante Poonia (1616/M) en kreeg met haar een aantal kinderen: Sonichori, Sooknundun en Mahabier.

Deoki Sookha kreeg in 1904 toestemming om kosteloos gebruik te mogen maken van 1 hectare landbouwgrond op Welgedacht B te Wanica, waarbij hij voor de start er van gebruik kon maken van zijn bindingspremie uit de centrale kas. Jaren later zou hij aldaar in 1925 zijn relatie met Poonia bezegelen met een officieel huwelijk dat werd geregistreerd te Beneden Para. In 1928 zou Deoki Sookha op 63-jarige leeftijd komen te overlijden.

De naam Sookha heeft als betekenis droogte, en niet alleen het bestaan van vader Doeki, maar ook van zijn zoon Mahabier Sookha in Wanica was zwaar. Hij hield er een gezin op na met vier kinderen en had het nodige te stellen met de gebrekkige lokale infrastructuur en de gebrekkige scholingsmogelijkheden voor zijn kinderen. Wanica was in die tijd dan ook een van de gebieden waar de Hindoestaanse vereniging Bharat Oeday, “opkomende Hindoestanen’, zich zou laten gelden.

 

Het was dan ook niet verwonderlijk dat Mahabier Sookha (1901-1933) zich tot “Papa” Anton de Kom zou richten tijdens diens verblijf in Paramaribo. Het ongeluk wilde dat bij het neerslaan van de hierop volgende ongeregeldheden Mahabier een van de twee dodelijke slachtoffers was.

 

 

Na zijn overlijden zou Bharat Oeday zich tot het gouvernement richten met het verzoek bijstand te verlenen aan de nabestaanden van Mahabier, nu de kostwinner van het gezin hen was komen te ontvallen.