Jean de Herlin

Jean de Herlin bracht als schrijver J.D. Herlein in 1718 zijn “Beschrijvinge van de Volk-Plantinge Zuriname” uit.

 

Hij was afkomstig van een Franse Hugenoten-familie die vanuit Oost-Friesland via Amsterdam in Suriname terecht kwam. Jean De Herlin is in 1672 gedoopt te Amsterdam. Zijn ouders Jacob Herlin en Cornelia Lobbrecht kwamen uit Bremen. Zijn voorouders vluchtten eerder voor de Spanjaarden van Valenciennes via Antwerpen naar Duitsland.

 

Uiteindelijk hebben ze zich in Amsterdam gevestigd. De naam Herlin kent vele verbasteringen. Fonetisch is de naam Herlin bijna gelijk aan Herlein, maar de familiegeschiedenis is terug te vinden bij nazoeken op de familienaam Herlyn. De familie Herlin, waaronder Jean zelf, belande -zoals destijds vele Hugenoten- via Amsterdam in Suriname. Jean’s familielid Susanne Herlin(s) trad in 1696 in Paramaribo in het huwelijk met Jacob de Brun(Bruin).

 

In datzelfde jaar trouwde Jean de Herlin in het Groningse Visvliet met Roelina Berendina de Sig(h)ers met wie hij datzelfde jaar hun eerste zoon Jean Philippe kreeg. Hierna verbleven ze een aantal jaar in Suriname waarna ze zich vestigden in het Nederlandse Groningen, in de Kleine Toelast, alwaar in 1707 hun tweede zoon Jacob Hendrik werd geboren. Hierna verhuisde hij naar Leeuwarden alwaar hij in 1709 het burgerrecht verwierf.

 

Onder de naam Jan Herlein opende Jean in Leeuwarden een koffiehuis op het huidige adres Nieuwestad 168, op de hoek van Nieuwestad en Wirdumerdijk. Zijn koffiehuis “de Os” is in 1875 afgebroken. Koffiehuizen waren in Nederland begin 18e eeuw nog schaars; de koffie kwam in eerste instantie uit Nederlands Indië en later ook uit Suriname. In 1753 kwam ene Egbert Douwes uit het Friese Joure op het idee om zich ook op de koffiehandel te storten.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Rijper jeugd (rijpie)

Rijpere jeugd

 

Tijdens de crisisjaren kwam het gouvernement tot de conclusie dat er een project moest worden gestart om de rijpere jeugd van Suriname van de straat te houden. De leiding hiervan had Ir J.J. van Wouw, die van 1926 tot 1945 directeur Openbare werken was in Suriname.

 

De werklozenstakingen in Suriname kenden begin jaren dertig een aantal jonge leiders. Als sanctie werd een aantal van ze geïnterneerd in het gesticht, zoals Weyt, Revoet en Van Vliet, maar gouverneur Rutgers wenste meer maatregelen om de orde te handhaven en de werklozen van de straat te houden.

 

Hij gaf zijn tweede man, de militair A.F.J. Brummer de opdracht om een burgerwacht te vormen, en richtte een commissie in om naar Europees voorbeeld de werkloze jeugd werk te verschaffen. De aanpak van de jeugd in Suriname kende een voorgeschiedenis met de Kino-bendes die tijdens de eerste wereldoorlog de orde in Paramaribo verstoorden. Bij de aanpak begin jaren dertig werden in een door Rutgers ingesteld Comite verschillende vertegenwoordigers van maatschappelijke instellingen betrokken, waarbij ook de vertegenwoordigers van de kerken zich niet onbetuigd lieten. Een van de speerpunten van de inzet van de ingestelde ‘tucht-instellingen’ was het werk in de landbouw. Door citrus-deskundige J.A. Bange werd gepropageerd dat ze hierin het nodige konden leren, en de rijpere jeugd werd dan ook ingezet op de Cultuurtuin en in diverse landbouwprojecten, zoals bijvoorbeeld op Saramacca.

 

Van Wouw zou van de werkkrachten gebruik maken om in en rond Paramaribo een aantal infrastructurele voorzieningen op orde te brengen, zoals het wegennet en het waterstelsel. In 1939 zou van Wouw zijn taak inzake het jeugdwerk neerleggen. De orde bleek met het werk niet volledig hersteld, tijdens de tweede wereldoorlog kreeg Paramaribo te maken met nieuwe jeugdbendes, zoals de Zorro Gang en the Black Out Gang.

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Andresa

 

 

Houtplantage Andresa bij de Kalebaskreek in Saramacca werd rond 1828 in gebruik genomen. Rond 1845 volgde de plaatsing van stoomzaagtoestel, waarna het in 1846 werd vereerd met een bezoek door gouverneur Van Raders. In 1828 kreeg Johannes van den Bosch de opdracht van Willem I om in het kader van het Nicaraguaplan bij de Surinaamse vesting Groningen de stad Columbia te vestigen.

 

De nieuwe stad Columbia zou het centrum moeten worden van de economische activiteiten in de regio en ter plekke zou een nieuwe haven moeten worden aangelegd om de geproduceerde goederen uit de regio te verschepen. Een van de acties in dit verband was het verplaatsen van de leprozerie van Voorzorg bij Groningen naar Batavia. Ongeveer gelijktijdig werd stroomopwaarts van Batavia een houtvellingsplantage in gebruik genomen met de naam Andresa waar zo’n 200 tot slaaf gemaakten te werk werden gesteld.

 

In 1841 kreeg Andresa in opdracht van Van den Bosch bezoek van botenbouwer H.F.M. Cleef die in het verslag na zijn bezoek voorzichtig opperde of het inzetten van Paltzer boeren op zijn plaats zou zijn, en de problemen schetste rond de houtverwerking ter plaatse. Nadien zou er een stoomzaagtoestel uit Amsterdam worden geïnstalleerd die was vervaardigd door de Koninklijke fabrikanten Paul van Vlissingen en Dudok van Heel.

 

De ‘gouvernementshoutplantage’ werd begin 19e eeuw regelmatig bezocht door de Hernhutters (Evangelische broeders; EBG) en moet de nodige indruk hebben gemaakt. In 1860 zou C.A. Wois zorg dragen voor de manumissie van de in 1845 geboren Andresa.

 

Houtplantage Andresa begin 20 ste  eeuw

 

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

Jan Hendrik Babel

 
 
Jan Hendrik Babel
 
 
Na de emancipatie kwam plantage Mon Affaire aan de Orellana kreek in handen van Jan Hendrik Babel, die als ‘vrije arbeider’ in Suriname terecht was gekomen. Op zijn naam staan in 1863 een viertal manumissies.
Over de achtergrond van Jan Hendrik Babel bestaat de nodige onduidelijkheid, maar de naam Babel is in de 18e eeuw ook in Nederland te vinden, en begin 19e eeuw was op Curaçao te Willemstad ook de naam Van Babel bekend. Jan Hendrik kwam begin 19e eeuw naar Suriname waar hij zich in Paramaribo vestigde en als handelaar in het district Commewijne actief was.
 
 
Koffieplantage Mon Affaire kende medio 18e eeuw als eerste eigenaar Cornelis Leever junior, wiens vader eigenaar was van Leeverpoel. Hierna kreeg het als eigenaren Kobert en vervolgens Pottendorff uit het Duitse Brunswijk. Kort na de beurskrach van 1772 kwam Pottendorff te overlijden en kwam de plantage in handen van zijn weduwe. Als directeur fungeerde Bruyning, die de plantage zou overnemen en naast koffie ook katoen zou telen. Medio 19e eeuw raakte de plantage buiten gebruik.
 
 
De manumissies door Jan Hendrik Babel in maart 1863 betekenden voor betrokkenen dat ze het staatstoezicht zouden ontlopen. Er werden twee namen toegekend te weten Lebab -een omkering van Babel- en Hendriks, een verwijzing naar Babels voornaam. Een van de manumissies betrof de 11-jarige Santje Lebab, die als koewachtster werkzaam was.
 
 
Kennelijk onderhield Jan Hendrik Babel ook contacten met de Brooskampers. Zij zouden zich na de emancipatie in 1863 bij de gouverneur vervoegen om duidelijkheid te krijgen over hun status, en zouden zich nadien op de verlaten plantage Rac-a-Rac mogen vestigen. Bij de familienamen die aan ze werden toegekend werd ook de naam Babel toegekend, en naast Rac-a-rac zouden de Babels nadien ook gevestigd zijn op plantage Rorac en de door Jan Hendrik Babel aangekochte plantage Mon Affaire.
 
 
 
 
 
 

Albina

 
Ik herinner mij ook dat mijn moeder mij vertelde om de stadsmensen, -komisch, ze bedoelde de dagjes toeristen- te adviseren om niet te gaan zwemmen bij het stukje waar de nonnen woonden. Het bleek dat daar de rivier het gevaarlijkst was omdat het strand onmiddellijk stijl overging naar de diepte. Een soort ravijn in het water. Ze had gelijk . Menig persoon is daar verdronken. Er ging ook een verhaal rond dat de rivier elk jaar een fotosma nam.
 
Het was wel zo dat ik op een of andere manier, ontzag had voor deze rivier. Vooral als het vloed werd. Boi, berg je. Als je zag wat de golven met de bootjes deden die van de Franse kant kwamen. Ook ‘s avonds moest je voorzichtig zijn als je de oversteek deed. Vaak kwamen de Fransen tegen elf uur s’avonds aan en wilden nog naar de “overkant”. Ik ging dan vaak mee en stond dan bij de punt van de boot met een grote zaklantaarn op te letten op ronddrijvende boomstammen.
 
Wat ook zo mooi was. Vroeg in ochtend gingen de vrouwelijke marrons hun was doen aan de rivier. Wat een gezang en door het slaan van de was klonk dat echt mooi. Werd er vaak op wakker. Heb mij nooit verveeld op Albina. Iedereen kende elkaar en ik was de zoon van Louisa. Dus ik was opgenomen. Was nu een Albinees.
 
Kostelijk vond ik het bij de terugreis naar Paramaribo. De school riep. Ja hoor daar stond de douane net voordat je Moengotapu had bereikt. Controle. Ai boi, alles moest eruit. Alles boven de bus moest naar beneden voor kontrole. Ik zat hoofdschuddend naar deze heren in hun uniform te kijken. Wat dom dacht ik. Dacht je dat de marrons hun smokkelwaar via deze weg vervoerden. Ach , het waren maar stadsjongen, wat wisten van het gebied, met zijn zijtakken van de Marowijnerivier. Wisten ze niet dat je kon varen tot moengotapu.
 
Een douane heeft een lesje gekregen van de marrons.Hij had de gewoonte om te gaan schuilen bij een van de mondingen van de zijrivieren. Wat hij niet wist is dat de marrons hem hadden gespot. Deze douane ging vermomd in een soort regenjas op zijn fiets naar de plek bij de rivier. Nee hoor je valt niet op. Iemand die fietst op Albina en wel om twaalf uur s’avonds. Hij kreeg een waarschuwing van de Albinezen om het niet te doen. Het op de loer liggen wachten. Hij bleef doorgaan. Koppig. Op een avond, de douanepost sloot om elf uur, zat ik nog na te praten met een paar bootmannen.
 
Ik zag ze grinniken toen de douane de post sloot en naar huis liep. Vreemd, maar ja je zoekt er niks achter. Twintig minuten later een geschreeuw. De desbetreffende douane in zijn onderbroek op straat, driftig wijzend naar het huis waaruit hij gevlucht was. Wat is er, vroegen de omstanders. Hijgend zei hij, ga maar zelf kijken. Een van de bootsmannen, marron, ging naar binnen. Hij kwam naar buiten met een tapijtslang. Deze slang was op het bed van de douane. De boodschap was overgekomen. Niet te ijverig op jacht gaan naar smokkelaars.
 
Op de verjaardag van mijn moeder was hij aanwezig, zoals altijd. We zaten aan de champagne. De flessen zaten in een grote wasbekken. Ik zag hem kijken. Maar hij zei niks. Hoor je hem denken. Hoe hebben ze dit binnengebracht. Dank aan mijn marronvriend met de naam. Mooiai (mooie oog) een oog was kleiner dan de andere, dus noemde wij hen mooiai) topsmokkelaar van drank
 
 

De Crane

Ten tijde van de aanleg van de Lawa-spoorlijn kreeg een aantal Nederlandse ingenieurs van Cornelis Lely de nodige verantwoordelijkheden toegewezen. Hieronder ook Ir. De Crane, naar wie bij Lelydorp een weg is vernoemd.

Nadat hij in 1901 was afgestudeerd zou ingenieur J.E. De Crane worden aangesteld bij de Koloniale Spoorwegen. Hij zou in 1903 afreizen naar Suriname, waar hij met zijn echtgenote gehuisvest werd op Kofidyompo, het latere Lelydorp.

De Crane kreeg zoals gezegd de nodige verantwoordelijkheid. In 1905 was hij de chef van zo’n 650 contractanten op zijn deel van het aan te leggen traject. Hij zou dat jaar nog versterking krijgen met zo’n 150 Arubanen.

Hij zou voor zijn prestaties in 1906 toestemming krijgen een half jaar verlof te genieten in Nederland.

Op deze foto uit 1903 is het huis van De Crane te zien.

  Auteur: Nico Eigenhuis

 

 

 

Ferrand

Ferrand

In het kielzog van gouverneur van Sommelsdijk zou zich begin 18e eeuw een groep Franse Hugenoten als planter in Suriname vestigen. De namen van een aantal plantages en straten herinneren hieraan. Onder hen was Pierre Ferrand.
De plaats Ferrand is in Frankrijk terug te vinden in de samenvoeging Clemont-Ferrand, dat in 1630 ontstond na de samenvoeging van de plaatsen Clairmont en Montferrand. Ten tijde van de herroeping van het Edict van Nantes -die godsdienstvrijheid toestond- zou in 1685 de Franse predikant Jean Ferrand zich voegen bij de Waalse gemeente Sas van Gent.

In Suriname werd Pierre Ferrand (1725-1787) eigenaar van een koffieplantage bij de Orellana kreek, dat de naam ontleent aan een Spaanse conquistador. Ferrand noemde zijn plantage Ma Retraite, in navolging van de gelijknamige plantage in Paramaribo van de latere gouverneur Jean Nepveu. Pierre Ferrand zou hierna ook de erachter gelegen suikerplantage La Paix, achter Maagdenburg aan de Surinamerivier van de familie Pichot overnemen.

In 1755 trad Pierre Ferrand in het huwelijk met de in 1732 geboren Magdalena ‘Magdalaine’ Ester Planteau, dochter van planter Pierre Planteau. Ze kregen een aantal kinderen, waaronder Jan Jaques Ferrand, die na het vertrek van de Engelsen in 1816 deel zou uitmaken van de nieuw gevormde Raad van Politie.
Een van de nakomelingen van Ferrand is Magdalena Classina Ferrand (1795-1845). Zij was de echtgenote van Carl Ernst Matzilger, de vader van Jan Ernst Matzeliger de beroemde uitvinder van de schoenzwikmachine. Jan Ernst zou opgroeien bij zijn tante, de weduwe Alexander Christie.

 

plantage Ma Retraite
plantage Ma Retraite (Dennis Lee Kong)

 

 

Plantage La Paix aan de Paulus kreek links bij het opvaren, koffie plantage 2664 akkers groot, eerste eigenaar weduwe Pichot op de kaart is te zien dat La Paix grenst aan Ma Retraite. (Dennis Lee Kong)

 

 

De weduwe Alexander Christie heette in feite Maria Jacoba Henriette Martziliger een zus van zijn vader. Deze woonde aan de Dominestraat 30 in Paramaribo, naast de beroemde gezusters Curiel die bekend waren als fotografe. Het erf Dominestraat 30 werd “Christie Djarie” genoemd. In het gebouw was de boekhandel Lachman gevestigd. Het gebouw staat op de wereld erfgoed lijst.(Dennis Lee Kong)

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Dotar

Dotar

De Sefardische joodse gemeenschap was na de inquisitie internationaal versnipperd. Om de gemeenschap in stand te houden werd in Amsterdam in 1615 een fonds gecreëerd dat Sefardische weesmeisjes voorzag van een bruidsschat. De aanvragen kwamen niet alleen vanuit Amsterdam, maar onder andere ook vanuit Curaçao en Suriname.
De naam van de vereniging was Santa Companhia de Dotar Orfas e Donzellas, kortweg Dotar. Het richtte zich niet alleen op meisjes in Nederland maar ook op meisjes die nog in overwegend Katholieke landen woonden, waar het jodendom niet in alle openheid beleden kon worden.

Achtergrond van het fonds was dat volgens de Joodse traditie meestal de bruid een bruidsschat meebracht in het huwelijk. De aanvragen kwamen zoals gezegd ook uit Curaçao en Suriname, waar er sprake was van een gebrek aan geschikte vrouwelijke huwelijkspartners.

Het tekort aan huwbare vrouwen beperkte zich niet tot de joodse gemeenschap in Suriname. Eind 17e eeuw was het tekort aan vrouwen onder de planters zodanig dat de nieuwe gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck bedong dat de Sociëteit van Suriname zorgde voor aanvulling. Er werden hiertoe meisjes gestuurd uit het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis.
In 1683 werden er om het tekort aan huwbare vrouwen in Suriname te bestrijden een eerste groep van 12 meisjes uit het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis ‘verzonden’. Het was niet voor het laatst dat er een verzoek kwam om vrouwen naar Suriname te sturen, en naar de gang van zaken destijds wordt er inmiddels onderzoek verricht. Het is geen gekke gedachte te veronderstellen dat er vanuit Suriname destijds ook werd verzocht om Joodse bruiden te sturen.

Op de afbeelding het schilderij De Joodse Bruiloft van Jozef Israels

 

 

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Malawni

Malawni

Lang werd gedacht dat de in 1937 door Stahel gefotografeerde Malawni de laatste der Wajarikoele was, tot er in 1968 een verrassende ontmoeting plaats vond met zendeling Ivan Schoen.

Pater Willem Ahlbrinck (1885-1966) woonde en werkte van 1910 tot 1966 in Suriname. Hij leerde Karaïbs en zijn studie van de inheemse cultuur zou leiden tot het standaardwerk Encyclopaedie der Karaïben. Johanna Felhoen Kraal (1902-1965) bracht verslag uit van zijn expeditie in de jaren 1937/1938 die hem tot in de Toemak Hoemak bracht, het gebied waar volgens wetenschappers ooit het goudmeer Parima te vinden was. Hij zocht er de Wama’s en Wajarikoele’s.

Ahlbrinck kwam tot de conclusie dat met dood van een vrouw van de stam, genaamd Malawni, -die De Goeje bij zijn expedities nog had ontmoet- bij de zendeling Axwijk aan de Cottica rond 1938 de stam moet zijn uitgestorven. Over “De laatsten der Wajarikoele’s in Suriname” is hierna een boek verschenen van de hand van pater Henricus Cornelis Maria Helmer (1898-1981) onder diens pseudoniem Hans van Amstel
Johannes Michels (1910-1998), die in 1951 Hoofd Binnenlands Bestuur was geworden, was er kennelijk nog niet van overtuigd dat ze waren uitgestorven. In 1953 ging op expeditie naar de rivier Oelemari, om daar contact te maken met de Waiarikoele. Hij vond de nodige sporen die op hun aanwezigheid duidden, maar zag geen kans om contact met ze te leggen.

Het evangelistenpaar Ivan en Doris Schoen vestigde zich in 1961 diep in de Surinaamse binnenlanden waar ze tientallen jaren zouden verblijven. In 1968 baarde Ivan Schoen opzien toen hij contact maakte met Jan Michels en hem meldde dat hij op aanwijzing van Michels contact had kunnen maken met de Wajarikoele. Het betrof volgens zijn bericht een kleine groep van 22 man die als absolute oermensen leefden

Malawni anno 1937

 

  Auteur: Nico Eigenhuis

Kappler en de landbouw

[ad_1]

Kappler en de landbouw
Van de stichter van Albina is vooral bekend dat hij zorgde de komst van Duitse houthakkers naar Suriname. Als posthouder nam hij ter plaatse echter ook de eerste initiatieven voor de ontwikkeling van de handel en de lokale landbouw.
August Kappler (1815-1887) was van 1836 tot en met 1842 als militair in Suriname actief, waarna hij zijn ervaringen vastlegde in het boek Zes Jaren in Suriname. In 1846 stichtte hij aan de Marowijne een plaats die hij Albina noemde, naar zijn vrouw Albina Liezenmaier. In 1849 werd hij er onbezoldigd gouvernementsambtenaar. Hij startte met regionale hand en begon een paar jaar later een houtbedrijf.
In 1853 liet Kappler houthakkers overkomen uit het Duitse Württemberg, met in hun kielzog metselaars, schoenmakers, kleermakers, boeren en vissers.
Hierna contracteerde hij ter aanvulling in 1858 een aantal Chinezen van Macao en maakte hij gebruik van de diensten van de inheemsen. Hij zou op basis van zijn ervaringen de nodige ideeën ontwikkelen ten aanzien van de kolonisatie en industrialisatie die hij in 1875 vastlegde in het werk “Over kolonisatie met Europeanen in Suriname”, waarin hij o.a. pleit voor de invoering van centrale suikerfabrieken.
Kappler was een natuurmens die in Suriname verschillende expedities zou ondernemen. Hij zou er persoonlijk de nodige aanplant uitproberen, waaronder naast hout ook tabak, cacao, katoen en andere nuttige gewassen. Ook elders in zijn district werden in zijn tijd landbouwinitiatieven genomen, zoals door Tam die cacao aanplantte en Sommer die met zijn inheemse vrouw kostgronden onderhield.
Door het gouvernement werden de landbouwinitiatieven van Kappler in de regio niet echt ondersteund. De eerste wereldoorlog zorgde er echter voor dat er nadien een plan werd gelanceerd om Suriname zelfvoorzienend te maken. Bij Albina zou er een cocosplantage worden aangelegd, en later aan de Weyneweg een koffieaanplant namens de Cultuurtuin, die onder leiding stond van Fernandes.
In 1861 kreeg Kappler Albina en omliggende gronden in eigendom. Het gouvernement van Suriname behield echter het recht op terugkoop. Toen in 1876 aan de Marowijne goud werd ontdekt, werd Kappler verplicht het gebied te verkopen. Hij zou hierna in 1879 Suriname verlaten, en droeg zijn handel in Suriname over aan zijn neef.

 

[ad_2]