WET
van 8 april 1992, houdende wijziging van de Grondwet van de Republiek Suriname.
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
2. Het Nationaal Leger
3. De Veiligheidsraad
4. De Nationale Assemblée
5. De Verenigde Volksvergadering
6. De Regering
7. De Staatsraad
8. Het Constitutioneel Hof
9. Overige Wijzigingen
10. Slotopmerking
8. Het Constitutioneel Hof
In de Grondwet is voorzien in de instelling
van een Constitutioneel Hof, dat belast is met “de beoordeling van de grondwettigheid van wettelijke regelingen en
maatregelen” (artikel 144 lid 1).
Evenwel is er
nagelaten enige duidelijkheid in het karakter en de omvang van de bevoegdheden
van dit orgaan te verschaffen, maar is de regeling van “ de samenstelling,
taken en bevoegdheden van dit orgaan” geheel aan de wet overgelaten. Door deze
onduidelijkheid kon tot nu toe er niet toe worden overgegaan het
Constitutioneel Hof in te stellen en aan zijn bevoegdheden op staatsrechtelijk
verantwoorde wijze vorm en inhoud te geven.
Daarom is het wenselijk, dat in de Grondwet
zelf van dit belangrijke orgaan – waarvan de activiteit een inbreuk op het
grondwettelijk gehuldigde beginsel van onschendbaarheid van de wet betekent – de hoofdzaken omtrent
samenstelling en bevoegdheden worden vastgesteld en alleen een nadere
uitwerking daarvan aan de wet wordt overgelaten.
Binnen het
staatsrechtelijk bestel dat in de Grondwet is neergelegd, kunnen de
werkzaamheden van het Constitutioneel Hof enerzijds niet van wetgevende aard
zijn , daar wetgeving een gezamenlijke politieke activiteit van Assemblée en
Regering is (artikel 70), met de Assemblée als het hoogste orgaan van de Staat
(artikel 55 lid 2); maar anderzijds
evenmin van
rechtsprekende aard, daar deze justitiële activiteit voorbehouden is aan de
Rechterlijke Macht, met het Hof van Justitie als de hoogste met rechtspraak
belaste instantie (artikel 139).
Derhalve zal het
Constitutioneel Hof een onafhankelijk staatsrechtelijk toetsingsorgaan moeten
zijn, dat zich als zodanig noch met wetgeving noch met rechtspraak inlaat, doch
dat wel de bevoegdheid moet hebben om, bij geconstateerde strijdigheid met de
Grondwet, de wet of bepalingen daarvan onverbindend te verklaren, het aan de Wetgever overlatend om de gewraakte wet
of bepaling te wijzigen of in te trekken, en aan de rechter overlatend om in
concrete gevallen recht te spreken. Het een en ander is in het onderhavige
ontwerp (artikel 144, nieuw) in deze zin geregeld (zie Artikel III sub D).
Het Constitutioneel
Hof als juridisch toetsingsorgaan zal zich in de eerste plaats met de “(abstracte) normtoetsing” dienen bezig te houden : het toetsen van de
inhoud van wetten of gedeelten darvan op verenigbaarheid met bepalingen van de
Grondwet of van geldende verdragen en overeenkomsten met volkenrechtelijke
organisaties (artikel 144 lid 2 sub a). Vermits deze “materiële toetsing” in
strijd is met de bepaling, dat de wetten onschendbaar zijn (artikel 80 lid 2),
is een omissie in de Grondwet weggemaakt en is dit artikel dienovereenkomstig
aangepast (zie Artikel 1 sub K). De constitutionele toetsingsbevoegdheid houdt geen “formele toetsing” in : niet
nagegaan mag worden, of ten aanzien van totstandkoming van de wet de daarvoor
geldende procedure-voorschriften zijn nageleefd, aangezien deze bevoegdheid
alleen aan de Assemblee is voorbehouden.
In de tweede plaats is het wenselijk, dat aan het Constitutioneel Hof
ook de bevoegdheid tot “(concrete) casustoetsing” wordt toegekend: het
beoordelen, of besluiten van overheidsorganen wel verenigbaar zijn met één of meer der fundamentele rechten en
vrijheden van de mens ( de grondrechten, in Hoofdstuk V genoemd) ; derhalve het
functioneren als een “Hof voor Mensenrechten”, waaraan klachten over werkelijke
of vermeende schendingen van mensenrechten door overheidsorganen ter
beoordeling kunnen worden voorgelegd( artikel 144 lid 2 sub b). Dit
“individuele klachtrecht” is reeds in de Grondwet geregeld : de rechter is
namelijk bevoegd, indien hij in een concreet aan hem voorgelegd geval
toepassing van een bepaling van de wet strijdig oordeelt met één of meer der
grondrechten, de toepassing daarvan voor dat geval ongeoorloofd te verklaren
(artikel 137).
“Het verschil met de bevoegdheid van het Constitutioneel Hof is, dat
bij de door dit Hof geconstateerde strijdigheid de wettelijke bepaling of het
besluit van het betrokken overheidsorgaan wordt geacht onverbindend te zijn (
artikel 144 lid 3), dus ongeldig voor alle gevallen, terwijl de rechter de
toepasselijkheidvan de gewraakte
bepaling slechts voor dat speciale geval ongeoorloofd verklaart, zodat de
bepaling zelf verbindend blijft”.
Wat de samenstelling van het Constitutioneel Hof betreft, is – gelet op het staatsrechtelijk
karakter van dit orgaan – bepaald, dat de voorzitter en de vice-voorzitter en
de drie leden en de drie plaatsvervangende leden op voordracht van De Nationale
Assemblée door de President voor een periode van vijf jaren worden benoemd
(artikel 144 lid 1). Voor deze benoemingsprocedure is aansluiting gezocht,
enerzijds bij het daaromtrent bepaalde in de Grondwet van 1975 (artikel 139),
en anderzijds bij de bepalingen van de vigerende Grondwet ten aanzien van de
Rekenkamer, van welk onafhankelijk financieel controle- orgaan de voorzitter,
de leden en de plaatsvervangende leden eveneens op voordracht van De Nationale
Assemblée door de President voor een periode van vijf jaren worden benoemd
(artikel 150). Uiteraard moeten nadere regels met betrekking tot zowel de
samenstelling, de inrichting en de werkwijze van het Constitutioneel Hof als de rechtsgevolgen van beslissingen van
dit onafhankelijk constitutioneel toetsingsorgaan bij wet worden vastgesteld
(artikel 144 lid 4).
|