WET
van 8 april 1992, houdende wijziging van de Grondwet van de Republiek Suriname.
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
2. Het Nationaal Leger
3. De Veiligheidsraad
4. De Nationale Assemblée
5. De Verenigde Volksvergadering
6. De Regering
7. De Staatsraad
8. Het Constitutioneel Hof
9. Overige Wijzigingen
10. Slotopmerking
4. De Nationale Assemblée
Aangezien de Staatsraad het
staatsrechtelijk adviesorgaan van de Regering is, spreekt het vanzelf dat dit
college – waarin ook vertegenwoordigers van de vakbeweging en van de werk-
geversorganisatie zitting hebben – door de President moet worden gehoord.
Overigens staat het de President natuurlijk vrij, om zich ook door andere
maatschappelijke groeperingen en door andere instanties te laten informeren.
Ofschoon de bedoeling van de bepaling
van artikel 56 lid 2 voldoende duidelijk is, is ter voorkoming van elk misverstand in dit opzicht thans duidelijk
vastgelegd, dat verlenging van de zittingsperiode van vijf jaren slechts
mogelijk is bij wet, indien buitengewone omstandigheden het houden van een
verkiezing verhinderen (zie Artikel 1 sub B).
De in de praktijk met de toepassing
van de Grondwet opgedane ervaring heeft de behoefte aan een aantal andere
inhoudelijke wijzigingen met betrekking tot De Nationale Assemblée aan het
licht gebracht. Teneinde aan de gevoelde behoefte tegemoet te komen dan wel elk
misverstand omtrent het bepaalde uit te sluiten, is dan ook een aantal
wijzigingen voorgesteld, welke de volgende onderwerpen betreffen.
De bepaling, dat op de eerste
vergadering van de nieuw gekozen Assemblée de voorziter wordt bijgestaan “door
het op één na oudste lid in jaren als secretaris” (artikel 66, eerste lid) en
dat door deze vergadering “een secretaris van De Nationale Assemblée” wordt
gekozen(artikel 67 lid 1) mist elke practische betekenis, daar van oudsher deze
functie door de griffier wordt vervuld. Daarom zijn de genoemde artikelen
dienovereenkomstig gewijzigd (zie Artikel 1 sub D en sub E).
Ook is bepaald (artikel 68 lid 2, nieuw), dat een minister of onderminister
die tot lid van de Assemblée is gekozen, ten hoogste drie maanden na zijn
toelating als lid van de Assemblée beide ambten kan verenigen (zie Artikel 1
sub F), hiervoor is aansluiting gezocht bij het bepaalde in de Grondwet van
1975 (artikel 48 lid 3).
Over de bepalingen inzake het nemen
van besluiten door De Nationale Assemblée met gewone of met gekwalificeerde
meerderheid (artikel 71 lid 2 en 83 leden 2 en 3) heeft er recentelijk enige onduidelijkheid
bestaan. Thans is op duidelijke wijze geregeld, dat alle besluiten van de
Assemblée met gewone meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen worden
genomen, tenzij uitdrukkelijk een 2/3 meerderheid is voorgeschreven (zie
Artikel 1 sub M). En bij mondeling stemmen is “hoofdelijke oproeping” niet
langer verplicht (zie artikel 1 sub N).
|