Geschiedenis van Meerzorg II

[ad_1]

DE GESCHIEDENIS VAN MEERZORG, DEEL TWEE (1940-1975).

“Ca. 1940, toen wij op Jagtlust woonden, werd Meerzorg overwegend bewoond door Hindoestaanse landbouwers. Ze verbouwden rijst en hielden vee en waren ook toen nog leveranciers van melk. De rijstvelden trokken o.a. veel skurkis/wiswisis (soort boomeend) aan en waren daardoor erg populair bij jagers, zowel uit het district als uit de stad. Omdat de jacht ‘s avonds plaatsvond, bood deze ook een leuke bijverdienste voor de kinderen van de landbouwers die, als "pikkers", de buit in het donker moesten lokaliseren…”.
Met deze woorden beschreef Frans Olmtak, die zijn jeugd op Jagtlust doorbracht, de situatie op Meerzorg.
In de loop van de tweede wereldoorlog kwam de landbouwproductie op een laag pitje te staan. Door het oorlogsgevaar konden geen goederen naar het buitenland (Europa) geëxporteerd worden. Bovendien verlieten een aantal arbeiders de plantagegronden om mee te gaan werken aan de opbouw van de Amerikaanse basis op Zanderij. Zoals bekend, was een groot aantal Amerikaanse soldaten in Suriname gestationeerd om het land veilig te stellen.
Na de oorlog herstelde de landbouw zich weer, maar een aantal plantages overleefde de oorlog niet. Toch was de regering niet ontevreden over het herstel van de economie. In het eerste jaarverslag na de oorlog wordt Meerzorg geroemd:
“Eén van de welvarendste Gouvernements Vestigingsplaatsen is Meerzorg met een bevolking van ruim 3100 zielen. Hier vindt men o. a. een politiepost, twee poliklinieken, een openbare school met filiaal en een R. K. school.”
Toch was niet iedereen tevreden. Toen in 1946 een districtscommissaris afscheid nam, werd gesignaleerd door een krant, dat vanuit Meerzorg hier geen hartelijke afscheidswoorden aan gewijd werden. Herinnerd werd daarop door een briefschrijver aan het feit dat in 1943, de districtscommissaris nagelaten had een eind te maken aan de veel te hoge prijzen in de districtswinkel, ondanks een aanbeveling van het Gouvernement.
De algemene achteloosheid van Paramaribo ten opzichte van het buitengebied werd door de briefschrijver in een krant als het volgt verwoord.
“Tenslotte nog een goede raad voor velen die het wel met Land en Volk meenen. Men moet niet zittende praten op advies en raad maar men moet de laarzen aantrekken en even in de modderpoelen en zwampen gaan waden, waar de paddenstoelen staan met de kikkers en kikkertjes eronder, om het kwaken te hooren van deze arme Hindostaansche landbouwers over hunne nooden en toestanden, dan zal men een andere toon gaan spelen op de viool.”
Geleidelijk steeg het aantal inwoners van Meerzorg, 4000 in 1948.
De bootverbinding met Paramaribo werd verbeterd door het inzetten van grotere boten. En in 1958 kwam er een bioscoop, Cinema Ansoe. Dit was in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw een heel populair theater in Meerzorg. Toen was er nog geen brug. Om de bioscoop te bezoeken moest je de Suriname rivier over met de veerboot. Een kleinkind van de eigenaar (zie ook de link onderaan dit artikel) haalt herinneringen op aan die tijd:
“Mijn opa zette deze bioscoop op en heeft het ook als echt familiebedrijf draaiende gehouden, totdat de nieuwe technologische ontwikkelingen de bioscopen de das omdeden. Als kind logeerde ik in de vakanties bij mijn opa en oma (naast de bioscoop op hetzelfde erf) en mocht ik Cinema Ansoe van dichtbij meemaken. Overdag spelen in de donkere bioscoop met de buurtvriendjes en ’s avonds de Bollywood film! Mijn opa ging naar de stad met de veerboot om bij de distributeurs de films op te halen. Waar mijn oom de aankondigingen heel mooi met verf op grote vellen papier schilderde, zorgde mijn oma voor de lijm om de aankondigingen samen met de filmposters op te plakken op twee grote aanplakborden, één voor de bioscoop en een andere langs de hoofdweg in het district. Die lijm maakte zij zelf van papperige rijst.”
In februari 1950 bezocht Prins Bernhard Suriname en deed o.a. Meerzorg aan:
“Omstreeks acht uur meerde de Oranje, waarmede de oversteek van Paramaribo naar Meerzorg werd gemaakt, aan de veerbrug. Hier werd door een meisje de Prins het eerste bloemstuk aangeboden. Per auto en onder militaire escorte, werd de tweede etappe van de reis aangevangen. Bij het Politiestation werd even uitgestapt. De politie van Meerzorg had hier in der haast voor een erepoort gezorgd. Mevrouw A. Felter, echtgenote van de Politie-commandant, hing de Prins een fraaie bloemenkrans om. Te Meerzorg legde de Prins symbolisch de eerste steen voor de bouw van een Arya Samaadj tempel. De heer C. R. Singh bood hem een zilveren troffeltje met inscriptie aan. De bedoeling is dat de Prins later een gemachtigde afvaardigt, om de werkelijke handeling te verrichten.”
Bij het bezoek van het koninklijk paar in 1955 verrichtte Koningin Juliana de openingsplechtigheid van de tempel.
In 1959 kwam, als onderdeel van de oost-westverbinding het gedeelte Meerzorg Tamanredjo gereed. De beslissing tot aanleg van die oost-westverbinding was al bijna tien jaar eerder genomen, maar financiële en politieke overwegingen hadden de uitvoering vertraagd. Ondanks een verbeterde bootverbinding deed zich het gemis van een goede vaste verbinding tussen Paramaribo en Meerzorg steeds meer voelen. De roep om een brug werd steeds sterker. Uiteindelijk werd in 1973 het contract voor een brug over de Surinamerivier getekend. Dat werd hoog tijd gezien de hoeveelheid klachten die in Meerzorg leefde:
“Bewoners van Meerzorg hebben een verzoek gericht aan het ministerie van Volksgezondheid om een geneesheer en een ziekenverpleger aan te stellen te Meerzorg. In een brief, mede ondertekend door de bewoners, wordt gezegd dat er afstanden van 14 tot 30 km moeten worden afgelegd om een dokter in het district Commewijne te bezoeken In sommige gevallen moet men een afstand van 9 tot 12 km afleggen naar Mariënburg. Voorts hebben de bewoners aan de Energiebedrijven Suriname, E.B.S., gevraagd, dat de gehele gemeenschap aldaar op het elektrisch net wordt aangesloten. De aandacht van de overheid wordt tevens gevraagd voor de slechte toestand waarin de wegen en trenzen verkeren, vooral in het regenseizoen.”
Nadat al voor de tweede wereldoorlog de kleine landbouwers zich in een bond verenigd hadden, werd in 1974 ook een landbouwersbond voor de grote landbouw opgericht, met als doel eindelijk in Meerzorg structurele verbeteringen tot stand te brengen. Met felle klachten sprak deze bond de regering aan.
“De Bond noemt het ergerlijk om te zien hoe praktisch alle trenzen zijn dichtgeslibd, zodat ze niet eens als zodanig herkenbaar zijn, terwijl de bestuursopzichter zich de moeite getroost arbeiders te sturen om het gras op de dichtgeslibde trenzen te wieden. De kleine landbouw is als middel van bestaan te Meerzorg volledig vernietigd. Meerzorg was nog geen tien jaar geleden een bloeiend landbouwgebied, waarvan de padiproduktie acht pellerijen in staat stelde om niet alleen de plaatselijke markt van rijst te voorzien, maar tevens grote hoeveelheden kon afzetten bij de Centrale Markt te Paramaribo. Op dit moment kan er nauwelijks meer rijst worden geproduceerd, terwijl alle acht pellerijen reeds jaren stilstaan. Grote hoeveelheden rijst moeten nu vanuit de stad naar Meerzorg gaan, omdat de bewoners alleen nog maar groenten voor eigen gebruik kunnen produceren. Het gevolg is een schrikbarende werkloosheid onder de bevolking en vele bewoners zijn gedwongen werk tegen zeer laag loon op verafgelegen plaatsen aan te nemen”.
Kennelijk heeft dit schrijven wel gewerkt. In een overleg met het ministerie werd de toezegging gedaan dat nog in dat jaar een waterleiding aangelegd en de waterlozing verbeterd zouden worden. Voor het volgend jaar was al geld uitgetrokken voor de aanleg van een elektriciteitsnet.
Tevreden stelde de landbouwersbond vast dat de gezamenlijke inspanning van verschillende bonden tot dit goede resultaat had geleid.
Een goede start voor de aankomende onafhankelijkheid van de kolonie Suriname.

Jacob van der Burg.

N.B. Link naar hele verhaal over cinema Ansoe: https://www.suryamedia.nl/…/106-nieuws/laa…/401-cinema-ansoe


[ad_2]
Plantage Jaglust
  Auteur: Jacob van der Burg

De vrede van 10 oktober 1760

[ad_1]

Feiten en verhalen over de kolonie Suriname

DE VREDE VAN 10 OKTOBER 1760.
Het deze week op de dag van de Marrons herdachte vredesverdrag van 1760 had een lange voorgeschiedenis.
Vrij snel na het stichten van de kolonie Suriname gebeurde het geregeld dat slaven de plantage verlieten. Vaak was dit voor enkele dagen en meldden ze zich weer bij hun eigenaar. Soms werden ze dan niet al te gruwelijk gestraft. Dit gebeurde niet uit humane overwegingen maar omdat er anders werkkracht verloren zou gaan. Een grotere bedreiging waren de slaven die, eenmaal gevlucht, verder het bos introkken en daar dorpen stichtten, van waaruit ze geregeld overvallen pleegden op plantages in de omgeving. De dorpen van deze Marrons hadden uiteraard veel aantrekkingskracht voor slaven die definitief gevlucht waren. Doordat steeds opnieuw kleine groepjes vluchtende slaven zich bij de Marrons aansloten, was hun aantal rond 1750 tot ongeveer 3000 toegenomen. Geregeld voerden zij aanvallen uit op plantages in de omgeving om aan wapens en andere goederen te komen. Het Gouvernement zag wel dat het niet zou lukken de Marrons te verslaan. Bedreven als men was in een verdeel-en-heerspolitiek werd besloten tot overleg, met als doel beetje voor beetje greep te krijgen op verschillende groepen gevluchte slaven. Om dat te kunnen doen moest er met de Marrons gecommuniceerd kunnen worden. Hiervoor zocht men contact met een Marron die kon lezen en schrijven en brieven had verspreid ondertekend met Boston van Tampatij, maar in de mondelinge overlevering Bastion werd genoemd. Een gelegenheid tot contact deed zich voor toen in 1758 Tempatie-rebellen de plantage Palmenribo overvielen, samen met de Ndyuka (Marrons). Na de overval liet Bastion op de plantage een brief achter voor zijn voormalige eigenaar. Dit was het aarzelend begin van verder overleg. Van de kant van het Gouvernement werden afgevaardigd voor een eerste ontmoeting de slaven Coffy en Charlestown. In de periode daarna volgden lange onderhandelingen. Bastion maakte via brieven en gezanten duidelijk dat men in ruil voor vrede regelmatig goederen wilde ontvangen. Werktuigen, gereedschappen, wapens en luxe goederen, die zij voorheen tijdens aanvallen op plantages roofden. Van de kant van het Gouvernement werden ook de nodige eisen gesteld, maar uiteindelijk kon toch een vrede gesloten worden.
In het boek ‘Een zwarte vrijstaat in Suriname’ staat beschreven hoe het tekenen van de Vrede van 1760 verliep.
“Toen de hoofden gekomen waren, brachten de blanke onderhandelaars de afgesproken wijzigingen in het vredestraktaat aan. En toen alles in het Sranantongo voorgelezen en verduidelijkt was, vroegen ze aan de hoofden of zij alles hadden begrepen en nog steeds bereid waren deze vrede te tekenen en dan deze met een eed te bezweren. Zij antwoordden daarop dat ze dat wel wilden, maar dat de onderhandelaars ze op hun manier voor moesten gaan.
De Bakaa (blanken) legden toen de eed af. Daarna vroegen ze aan de Okanisi ook een eed af te leggen. Die verklaarden dat wel te willen doen, maar zij hadden van wat de Bakaa gezworen hadden niets begrepen. Ze konden de kracht of het effect van de eed niet beoordelen omdat ze het Nederlands niet machtig waren. Daarom wilden ze dat de Bakaa ook op hun manier zouden zweren. De onderhandelaars accepteerden dit. Daarop nam kapitein Kofi een scheermes waarmee hij de Bakaa en de Okaanse hoofden in de linkerarm sneed. Een andere hoofdman kwam vervolgens met een linnen lapje bij elk van de Bakaa en hoofden. Hij depte het doekje in het bloed. Terwijl hij dat deed zwoor hij dat de Okanisi nu in vrede wilden leven en dat zij nooit of te nimmer enig kwaad tegen de Bakaa zouden ondernemen. Zouden zij deze belofte schenden dan zou dit gemengde bloed hun dood en verdoemenis brengen. Dat zou ook gebeuren als zij het beloofde en ondertekende niet zouden nakomen.”

Dit vredesverdrag werd gevolgd door meerdere vredesverdragen, telkens met kleine groepen Marrons. Op die manier ontstond er in die vrijstaat binnen de kolonie Suriname een grote groep met een eigen cultuur en gedragscode. En dit is nog steeds de basis voor het bestaansrecht van de Marrons van nu.

Bron o.a. : Ketens en Banden, Suriname en Nederland sinds 1600, uitgave Rijksmuseum/Vantilt.
N.B.: De termen Ndyuka, Okanisi en Aukaners worden door elkaar gebruikt om dezelfde groep Marrons aan te duiden.

Jacob van der Burg.


[ad_2]
Plantage Jaglust
  Auteur: Jacob van der Burg

Geneeskunde school

[ad_1]

Feiten en verhalen over de kolonie Suriname.

DE GENEESKUNDIGE SCHOOL VAN PARAMARIBO.
Toen in 1863 de slavernij werd afgeschaft, volgde er nog een periode van 10 jaar Staatstoezicht waarbij de vrijverklaarden nog verplicht werkzaamheden moesten verrichten. Omdat men wel zag dat daarna een tekort aan arbeiders zou ontstaan, sloot de Nederlandse regering een overeenkomst met de Britse regering om immigranten (veldarbeiders) over te laten komen. De eerste groep kwam in 1873 aan met de Lalla Rookh, kort daarop gevolgd door een tweede groep in 1874 en naderhand gevolgd door meerdere. Van de eerste groep stierven er in korte tijd 17% en van de tweede 19%. Dat was voor de Britse regering het sein om een waarschuwing aan Nederland te richten om een betere gezondheidszorg tot stand te brengen op de plantages in de districten. Daartoe werd op 1 april 1882 te Paramaribo een Geneeskundige School opgericht. Het was een kosteloze opleiding maar met de verplichting voor de afgestudeerden om daarna 6 jaar in een district te werken. Deze opleiding was geen volledige medische opleiding. Met het Surinaamse diploma mocht men alleen in West-Indië praktijk uitoefenen. In Nederland gaf het diploma wel recht om de studie af te ronden tot een volwaardig artsdiploma.
Over de start van opleiding is in de Surinaamse kranten van destijds weinig terug te vinden. Wel werd uitgebreid melding gemaakt van feestelijkheden toen de opleiding eenmaal een half jaar aan de gang was.
“Paramaribo den 30 September 1882.
Op gisteren avond ten zeven ure hebben de kwekelingen van de geneeskundige school alhier, vergezeld van het corps muzikanten van het Garnizoen, bij gelegenheid van het sluiten van het eerste semester, een optogt met fakkellicht gehouden onder den toevloed eener zeer groote menigte. In zeven rijtuigen gezeten begaf de stoet zich het allereerst naar het Gouvernementshuis, alwaar aan Z.E. den Gouverneur een ovatie en serenade werd gebragt uit erkentelijkheid voor de welwillende en krachtige medewerking aan de oprigting der school. Na het gebruik van ververschingen begaf de stoet zich vervolgens naar de huizen van de heeren, die van belang waren voor de opleiding. Ten half elf ure had in de Gravenstraat het collation plaats door de kweekelingen aan den geneeskundigen inspecteur en hunne docenten aangeboden. De lokalen waren smaakvol versierd en helder verlicht. De disch was bekoorlijk aangerigt en de gasten hadden ruime keus van spijs en drank. De vrolijkheid van het feest werd door de uitvoering van verschillende muziekstukken door het militair corps verhoogd en eerst laat in den nacht nam het feest een einde.”
Totaal zijn er in de loop van de tijd ruim zeshonderd studenten ingeschreven geweest. De helft hiervan voltooide de studie in Nederland of Amerika.
Ongeveer 10% was vrouw.
De bekendste vrouw was ongetwijfeld SOPHIE REDMOND. Zij was de eerste afgestudeerde vrouwelijke dokter in Suriname. In de volksmond verwierf zij de erenaam 'dokteres'. Sophie, geboren in Paramaribo op 14 januari 1907, was de dochter van de onderwijzer Philippus Redmond en Adolfina Herku. Na de lagere school, volgde ze de MULO. Haar vader zag graag dat zij onderwijzeres zou worden, maar ze liet zich er niet van weerhouden om arts te worden, ondanks de argumenten van haar vader dat zij als negermeisje nooit haar doktersbul zou halen. Ook de directeur van de Geneeskundige School weigerde haar aanvankelijk in te schrijven. In 1925 begon ze dan toch aan haar studie en in 1935 vestigde zij zich als particulier geneeskundige. Hiermee was zij de eerste Creoolse vrouw die aan de Geneeskundige School afstudeerde. Ondanks haar hoge opleiding bleef 'dokteres' Sophie zichzelf; ze was er trots op een negerin te zijn. Zij zette zich ook in voor de positieverbetering van vrouwen en sociaal-zwakkeren in de samenleving. Redmond genoot populariteit vanwege haar voorlichtingsprogramma in de radiorubriek van de Geneeskundige Dienst 'Datra mi wan aksi joe wan sani' ('Dokter mag ik u wat vragen?'). Met zelfgeschreven toneelstukjes, waarin zij vaak zelf een rol vervulde, zoals ‘Misi Jana e go na stembus’ ('Juffrouw Jana gaat naar de stembus') informeerde zij de gemeenschap. Deze toneelstukken waren een aanklacht tegen de maatschappelijke wantoestanden, vooral onder de minstbedeelden.

Bij het ontstaan van de Oost-West verbinding en de aanleg van vele airstrips, verviel de noodzaak tot een krachtige medische voorziening in de districten. Voor uitgebreide medische behandeling kon men naar Paramaribo. Ook de noodzaak tot opleiding van speciale districtsartsen verviel hiermee. In 1972 werd de school officieel opgeheven. Aan de Anton de Kom universiteit was inmiddels een volwaardige medische opleiding gestart.

Jacob van der Burg.
(Met dank aan Frans Olmtak en Jules van Bochove voor hun documentatie).


[ad_2]
Plantage Jaglust
  Auteur: Jacob van der Burg

Volkslied

[fb_vid id=”2554885424836152″]

Toeti Froeti bar

 

Toeti Froeti bar, maagdenstraat. 1955. Pleister- ontmoetingsplaats diensplichtige Nederlandse militairen

 

 

 

 

 

 

Gomez Burke

 

Jeanne Gomez Burke werkzaam in het Logeergebouw Coronie (rond 1891)

 

 

 

 

Zinken van de Goslar

 

Zinken van de Goslar mei 1940.

 





Sranan Fosten Taki

Oefening brandweer 1955

 

Oefening brandweer 1 oktober 1955