De positie van ‘vrije negerinnen’ was begin 18e eeuw niet te benijden. Predikant Kals nam het om die reden op voor de bekeerde Isabella die wilde trouwen om niet in ‘hoererij’ te hoeven leven. Toen de bekende vrije negerin Elisabeth Samson in een conflict belande moest ze om haar gelijk te halen naar Nederland afreizen.
Elisabeth Samson (1715-1771) groeide op in het huishouden van haar halfzuster Maria Jansz. die getrouwd was met de handelaar Frederik Coenraad Bossé.
Ze stond via haar zus en zwager in nauw contact met de blanke elite en leerde zo het zakenleven van nabij kennen. Zij leerde rekenen en schrijven en hielp in Bossé’s handelsmaatschappij met de correspondentie en administratie.
Ten tijde van het conflict was Raye (1699-1737) nieuw aangesteld als gouverneur. Hij was bij zijn aankomst in 1735 gechoqueerd over de behandeling van de zwarte slaven in de kolonie en de ruim 400 onafgedane processen voor het Hof van Justitie.
In 1737 was hij de derde gouverneur die trouwde met Charlotte van der Lith. Met haar eerste twee partners had zij elk een dochter. Met Raye kreeg ze een zoon, maar toen zij beviel was haar man reeds drie maanden overleden.
In juli 1736 raakte Elisabeth Samson betrokken bij een incident dat voor haar zou leiden tot een veroordeling wegens laster en meineed. Een koperslager, Peltser, had de toenmalige gouverneur Raye na een woordenwisseling tussen de gouverneur en Peltsers vrouw, voor canaille (ploert) uitgemaakt. Samson hoorde dit en rapporteerde het aan Raye.
Er volgde een politie-onderzoek, maar de raad-fiscaal van Paramaribo, Gerard Willem van Meel, besloot niet tot vervolging van Peltser over te gaan omdat andere getuigen niets van een belediging hadden vernomen. Raye stond er echter op dat iemand werd veroordeeld, met het gevolg dat de verdenking op Elisabeth Samson zelf kwam te liggen.
Van Meel begon hierop een proces tegen de vrije negerin Elisabeth, omdat ze een `praatjes uitstrooister’ zou zijn. Door het hof werd Elisabeth veroordeeld tot verbanning ‘ten eeuwigen dage’ uit de kolonie. Elisabeth reisde daarop naar Nederland, waar haar advocaat bij de Staten-Generaal om revisie van het vonnis vroeg.
Op 31 oktober 1739 stelden de Staten-Generaal de raad-fiscaal van Paramaribo in het ongelijk en vernietigden het vonnis. Na deze overwinning keerde Elisabeth terug naar Suriname.
Grace Schneiders-Howard kwam uit een plantersgezin. Haar opa en vader kwamen van Barbados naar het Surinaamse Coronie en waren onder andere actief op plantage Burnside.
Burnside was een grote katoenplantage die begin 19e eeuw was aangelegd door Cameron. Nadat eerder Hugh McLeod het overnam kwam het in 1843 in het bezit van Thomas Gray die het omzette in een suikerplantage.
Gray was getrouwd met Charlotte Anne Cort uit Barbados. Na zijn overlijden zou ze hertrouwen met Anthony Howard die ook van Barbados afkomstig was. De komst van Howard naar Suriname was niet verwonderlijk.
Op het eiland Barbados vond in 1816 de zware slavenopstand plaats onder aanvoering van Bussa en in 1838 werd de slavernij op het eiland definitief afgeschaft. De planters van Barbados volgden het voorbeeld van de planters die rond de afschaffing van de slavernij in Brits Guyana (1834) in Suriname actief werden.
Alfred Ernest Howard (1841-1921) was de zoon van Anthony uit een eerder huwelijk. Hij is geboren in het jaar 1841 te Barbados en werd na de Emancipatie de beheerder op Burnside.
Hierna werd hij ook eigenaar van plantage Welgelegen te Coronie, tevens de naam van het gebied dat grenst aan Saramacca.
Alfred trouwde met Helena Sophia van Emden (1841-1908). Ze woonden in Paramaribo en hun in 1869 aldaar geboren dochter Grace Schneiders-Howard zou in Suriname de nodige bekendheid krijgen.
In 1857 kreeg de Duitser August Kappler geen medewerking om Nederlandse kolonisten in te zetten bij Albina. Minister van koloniën Rochussen zag meer in het aantrekken van Javanen uit de Nederlandse ‘hoofdkolonie’ Indonesië.
Toen eindelijk in 1890 de Javanen naar Suriname kwamen ging geen van ze naar Albina.
De uit Duitsland afkomstige Kappler (1815-1887) was van 1836 tot en met 1841 militair in Suriname. Kappler stichtte in 1846 een concessie aan de Marowijnerivier, die hij Albina noemde naar zijn verloofde Albina Liezenmaier.
Hij werd er in 1849 onbezoldigd gouvernementsambtenaar en een paar jaar later begon hij er een houthandel. Op verzoek van de Nederlandse regering ontwierp hij in 1857 een plan om met 100 Nederlandse kolonisten de cacaoteelt rond Marowijne ter hand te nemen.
Dit kwam door Rochussen’s toedoen nimmer goed van de grond. Toen in 1876 aan de Marowijne goud werd ontdekt werd Kappler verplicht het gebied te verkopen. Kappler verliet Suriname in 1879. Hij overleed op 71-jarige leeftijd. Bij zijn begrafenis was zijn kist gedekt met de Nederlandse vlag.
Jan Jacob Rochussen (1797-1871) was een afstammeling van de beruchte 17e -eeuwse kaper Isaac Rochussen, waaraan de Rotterdamse firma Van Coopstad en Rochussen de naam heeft ontleend; het bedrijf dat de op één na grootste particuliere slavenhandelaar in Nederland zou worden. Rochussen was minister onder Willem I, Willem II en Willem III.
In 1858 werd hij minister van Koloniën en in dat jaar werden voor Suriname vijfhonderd Chinese arbeiders geronseld onder bemiddeling van de Nederlandse consul in Macau. Na aankomst in Suriname stond hij toe dat de Chinezen volkomen als slaven werden behandeld. Zijn idee om Javanen tewerk te stellen op Albina kreeg geen invulling, maar er kwam in die periode wel een aantal Chinezen te werken.
De groep houthakkers van Kappler kwam uit Württemberg, waar hijzelf ook in het huwelijk trad met zijn Albina.
Tot de namen van zijn groep behoorden Stängle, Nehr, Schöfer, Leiss, Schaible, Faas, Wacker, Schmid, Schüssler, Bott en Ruben. Ze kwamen in 1853 met het Nederlandse schip genaamd Albina naar Suriname.
Suriname is veeltalig. De officiële taal is het Nederlands. Bijna alle hoger geschoolden spreken en verstaan vloeiend Engels.
Het Sranan, dat zich al vroeg tijdens het begin van de slavernij als Afro-Surinaamse taal ontwikkelde, is te onderscheiden van de Afro-Surinaamse talen zoals die in het binnenland worden gesproken, bijvoorbeeld het Saramaccaans, Aucaans en Kromanti.*(zie video)
Op Surinaams grondgebied worden door de Indianen vijf Indiaanse talen gesproken. De sedert de 19de eeuw gearriveerde contractarbeiders brachten het Hindi, Javaans en Chinees, uiteraard in verschillende dialecten, die in Suriname integreerden. Zo ontstond bijv. het Sarnami Hindustani. De meest gesproken taal tussen de groepen is het Sranan.
TAALSITUATIE
In 1877 werd vastgesteld dat het basisonderwijs in het Nederlands dient te geschieden. Hiervóór was het Sranan dikwijls onderwijsmedium. In 1939 werd een experiment toegestaan met het Javaans als onderwijsmedium op één bepaalde school. Voor het overige werd een politiek
van assimilatie doorgevoerd, die in toenemende mate de culturele integratie van de verschillende bevolkingsgroepen via het Nederlands beoogde.
In Suriname worden zeer verschillende talen gesproken:
Indiaanse talen, Afro-Surinaams talen, Aziatische talen en andere talen. De Indiaanse talen behoren tot drie taalfamilies:
1. Karaïbisch talen (Kalina met 3200 sprekers in het kustgebied, Wajana met 1000 sprekers in Zuidoost-Suriname, Trio en Wama met 1600 sprekers in Zuidoost-Suriname);
2. Arowakse talen (alleen het Lokono, met ca. 1200 sprekers in het kustgebied);
3. Warause talen (alleen het Warau, met vermoedelijk geen moedertaalsprekers meer op Surinaams grondgebied).
De Afro-Surinaams talen talen zijn onder te verdelen in twee groepen:
1. de talen met zeer geringe Portugese invloed (het Sranan met ca. 100000 moedertaalsprekers in het kustgebied) en het Ndjuka (Aucaans),
Paramaccaans en Boni (met ca. 34000 sprekers in Oost Suriname);
2. de talen met sterke Portugese invloed (het Saramaccaans, met ca. 17000 sprekers langs de Surinamerivier, en het Matawai met ca. 2000 sprekers langs de Saramaccarivier).
De Aziatische talen zijn:
1.het Hindi in een Surinaamse variant, die ook wel Sarnami Hindustani wordt genoemd (ca. 140000 sprekers in het kustgebied);
2. het Javaans (ca. 90000 sprekers in het kustgebied);
3. het Chinees, vooral het Hakka van Zuid-China (ca. 8000 sprekers in het kustgebied).
Verder vindt men in Suriname nog:
1. het Nederlands of een Surinaamse variant daarvan, het Surinaams-Nederlands (met een gering aantal, meest Afro-Surinaamse moedertaalsprekers);
2. het Libanees, een Arabisch dialect (met een zeer gering aantal moedertaalsprekers).
De gegevens over moedertaalsprekers zijn ruwe schattingen op basis van de volkstelling van 1971. Het is bijv. bij de Afro-Surinamers moeilijk uit te maken welke taal (Nederlands of Sranan ) de moedertaal is. De kinderen groeien in gezinnen waar thuis voornamelijk
Nederlands gesproken wordt, toch tweetalig op.
Belangrijker zijn dan ook de resultaten van de volkstellingen, die voor achttienjarigen en ouder opgeeft dat – 98% – Sranan gebruikt, 50-55% Nederlands, 30-35% Sarnami Hindustani en 15-20% Javaans. De andere talen vertonen belangrijk lagere percentages.
SRANAN
Sranan ( of Surinaams ) functioneert als contacttaal tussen alle bevolkingsgroepen. De taal is duidelijk in hoofdzaak gebaseerd op het Engels. Men onderscheidt diverse ontleningslagen. In de oudste herkenbare laag vindt men woorden van Afrikaanse, Portugese en Engelse herkomst. Afrikaanse herkomst vindt men bijvoorbeeld in fom (slaan), njam (eten) en doro (arriveren). Portugese herkomst in woorden die veelal de klemtoon op de laatste lettergreep dragen: pina (gebrek lijden), kaba (eindigen), bari (ton), maar ook in woorden die op het
oog Engels aandoen, maar door onregelmatigheden in de klankovereenkomsten toch op Portugees moeten worden teruggevoerd: djari (tuin), fini (fijn), kibri (verbergen).
De Nederlandse invloed is duidelijk van later tijd, uitgezonderd enkele vroegere leenwoorden als figi (vegen), triki (strijken), kweki (kweken, opvoeden). De klankstructuur is betrekkelijk eenvoudig. Men kan aantonen dat het oudere Sranan aan een regelmatige afwisseling van consonanten en vocalen de voorkeur gaf.
Engelse woorden als ‘make’, ‘want’ en ‘laugh’ werden dan ook ge-afro-Surinamiseerd tot meki, wani en lafu met een toegevoegde eindklinker. Consonantcombinaties werden ofwel vereenvoudigd (zo werd bijv. ‘stop’ tot tapu) ofwel de combinatie werd opgesplitst door er een klinker tussen te plaatsen (zo werd ‘stone’ aanvankelijk gecreoliseerd tot sifon, en ‘ground’ tot goron).
Een latere ontwikkeling, die overigens tot Sranan beperkt bleef en vooral in de hoofdstad invloed uitoefende, deed opnieuw consonantcombinaties ontstaan, door namelijk de onbeklemtoonde klinkers niet uit te spreken. Zo werd sifon weer tot ston, goron tot gron en het in oude geschriften nog voorkomende woord tara tot tra (ander).
Deze ontwikkeling deed zeer on-Europese consonantcombinaties ontstaan, zoals tnapu of zelfs knapu (staan), bakanna (middag), ppa (vader), wwojo (markt). Deze worden meestal voluit geschreven.
Sranan kent weinig affixen. De meeste woorden bestaan uit één enkel ondeelbaar morfeem. Wel is opvallend dat dezelfde woordvorm heel verschillende functies kan hebben. Een woord als hebi (van Engels heavy) treedt onveranderd op als bijvoeglijk naamwoord (wan hebi lai, een zware last), zelfstandig naamwoord (puru a hebi disi a mi tapu, neem deze lastvan mij af), intransitief werkwoord (a man hebi, de man is
zwaar) en transitief werkwoord (a sani e hebi mi, het bezwaart me, het maakt me zwaar).
De taal wordt hierdoor zeer plooibaar en in staat om met een kleine woordenschat veel uit te drukken. Als affixen zou men kunnen beschouwen de partikels ben, sa en e die alleen of in combinatie met elkaar acht werkwoordstijden kunnen vormen: mi waka (ik heb
gelopen), mi e waka (ik ben aan het lopen), mi ben waka (ik liep), mi ben e waka (ik was aan het lopen), mi sa waka (ik zal lopen), mi sa e waka (ik zal geregeld lopen), mi ben sa waka (ik zou lopen), mi ben sa e waka (ik zou geregeld lopen).
De woordvolgorde van het Sranan is zeer streng. Inversie komt niet voor. Een uitdrukking als san du ju betekent dan ook niet ‘wat doe je’, maar ‘wat scheelt je’, omdat het vraagwoord san door zijn positie voor het werkwoord alleen het onderwerp van de zin kan zijn.
De meest opvallende afwijking van de Europese zinsleer is de mogelijkheid om werkwoorden in serie te schakelen. Complexe werkwoorden als ‘brengen’ worden uitgedrukt door drie geschakelde werkwoorden teki tjari kon (nemen dragen komen).
Veel wat in Europese talen in een voorzetsel wordt uitgedrukt of op enige andere wijze, wordt in het Sranan door een werkwoord uitgedrukt: mi teki nefi koti a brede (ik nam mes sneed het brood, ik sneed het brood met een mes), mi seni kari wan datra (ik zond riep een dokter, ik liet een dokter roepen), mi Ion go a wowojo (ik rende ging bij markt, ik rende naar de markt), a bigi moro asaw (hij is groot overtreft olifant, hij is groter dan een olifant), mi njan en kaba (ik at het eindigde, ik heb het al gegeten), mi sabi taki a tru (ik weet zeg ’t is waar, ik weet dat het waar is), mi Ion gowe meki a no kisi mi (ik rende ging weg maakte hij niet kreeg mij, ik rende weg opdat hij mij niet te pakken kreeg).
Het algemene voorzetsel a of na wordt in vele functies gebruikt en is daarom moeilijk te vertalen. Het kan worden gespecificeerd door
woordjes als ini (in), tapu (op) baka (achter), enz. Een richting kan er niet in uitgedrukt worden. Zie het volgende voorbeeld: mi puru a linga na ini mi saka (ik trok de ring bij in mijn zak, ik haalde de ring uit mijn zak).
Men kan hieruit concluderen dat het Sranan een taal is met een geheel eigen grammatica, die niet zonder meer van enige Europese taal afgeleid kan worden, ondanks de voor het grootste deel Europese woordenschat. Voor wat betreft idioom en grammatische constructies vindt men eerder aanknopingspunten bij Westafrikaanse talen.
Men vindt in het Sranan een grote schat aan orale letterkunde (liederen, volksverhalen, spreekwoorden). Sinds 1945 wordt de taal ook literair gebruikt, waarbijvooral de grote produktie van poëzie opvalt.
De Goeje was niet de enige die expedities verrichte namens de KNAG, het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Een aantal van de expedities is nauwkeurig gedocumenteerd.
‘Tot vermeerdering der kennis van de Aardbol’ – Dit was de doelstelling van het Aardrijkskundig Genootschap (later KNAG) bij de oprichting in 1873. Om dit doel te bereiken maakte het KNAG tussen 1873 en 1960 meer dan zestig expedities en onderzoekstochten naar landen buiten Europa (mede) mogelijk.
In Suriname was een van de expeditieleiders Alphons Franssen Herderschee (1872- 1932). Hij trekt al op jeugdige leeftijd naar Nederlands-Indië om daar bij het KNIL te dienen. Aan het begin van de twintigste eeuw treedt hij uit de actieve oorlogsdienst en wordt ingedeeld bij de Topografische Dienst in Batavia. Al snel vertrekt hij als expeditieleider naar Suriname.
In 1903 is de Gonini-expeditie de derde wetenschappelijke tocht op rij die het binnenland van Suriname in kaart moet brengen. De tocht is een succes. Ook voor de vierde expeditie, naar de Tapanahonirivier, wordt hij als leider benoemd.
Tilburg is voor Surinamers voor altijd verbonden aan de naam Peerke Donders, maar Peerke is niet de enige band tussen Brabant en Suriname.
Tilburg en de verering van Peerke Donders:
Peerke Donders is inmiddels wereldwijd bekend voor zijn werk onder e Surinaamse leprozen op plantage Batavia. Vanaf 1900 kochten de redemptoristen de grond in Tilburg rond het voormalig geboortehuis van Donders. Pelgrims kwamen daarnaartoe om Donders te vereren en bezochten er een put, die miraculeus water zou bevatten.
In 1923 werd op de plek waar het geboortehuis had gestaan een marmeren gedenksteen geplaatst. In hetzelfde jaar bouwde men er een kapel met processiepark. In 1926 werd in het Wilhelminapark het standbeeld van Peerke Donders opgericht. Het geboortehuis van Peerke Donders werd in 1930-1931 gereconstrueerd op de vroegere fundamenten.
In 1933 werd bij het huis het Peerke Dondersmonument onthuld.
De Fraters van Tilburg:
De fraters hebben een belangrijke rol gespeeld in het onderwijs, de dovenzorg en de missie in Suriname en de Nederlandse Antillen. In het archief van het fraterhuis aan de Gasthuisring te Tilburg bevindt zich veel materiaal over deze activiteiten. In Suriname hebben de laatste fraters in 1982 het onderwijs verlaten. Oud-president Ronald Venetiaan heeft bij de Fraters op school gezeten, evenals o.a. Anton de Kom en Lou Lichtveld, Desi Bouterse en Phillip Lutz.
Zusters Franciscanessen Penitenten Recollectinen van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria te Roosendaal :
In 1856 komt Mgr. Schepers, apostolisch vicaris van Suriname, bij Mère Marie Joseph aankloppen en vraagt om zusters voor zijn missiegebied. In 1856 vertrekken zes zusters naar Suriname.
Vanaf 1856 wordt op het grote erf achter het klooster onderwijs gegeven ten behoeve van arme kinderen en in januari 1857 wordt een burgerschool opgericht. In 1928 wordt een inlandse Congregatie opgericht die de naam krijgt “Zusters van Paramaribo”.
De rol van de Katholieke kerk in Suriname ten tijde van de slavernij is niet onomstreden. De kerk ging stilzwijgend mee in de bestaande situatie in het land, en sprak zich niet uit voor de afschaffing. Er is wel één uitzondering; tegen de vaak uiterst wrede opstelling van de slavenhouders verzet Peerke Donders zich fel, wat hem de vijandschap van slavenhandelaren en plantagehouders oplevert.
Over de Hindoestaanse migratie komt steeds meer informatie beschikbaar door het werk van o.a. Maurits Hassankhan, Ramdjan Abdoelrahman en Raj Mohan. Hierdoor komt er steeds meer helderheid over hoe de migratie is verlopen, en de spanningen en opstanden zoals op de plantages Zorg en Hoop en Mariënburg.
Tussen 1873 en 1916 kwamen ongeveer 34.000 Hindoestanen als contractant, Kantraki, naar Suriname, waarvan er ongeveer 11.000 weer terugkeerden naar India. Na de beëindiging van de contractperiode in 1916 kwam, onder andere door het verzet hiertegen van Indiase nationalisten zoals Mahatma Gandhi, voorgoed een einde aan de illusie van eventuele terugkeer naar India.
Ze werden bij de ‘Wet op het Nederlands Onderdaanschap van 1910’, op 10 juni 1927 Nederlandse burgers. Hiermee begon de periode van de vorming van een Surinaams-Hindoestaanse gemeenschap. Met ingang van 1929 werden in Suriname Moskeeën en Tempels geopend. Ook andere kerken richtten zich op deze groep migranten, waaronder de EBG en de Katholieken die speciaal voor de Hindoestanen scholen openden en ook een bekend internaat, Rajpur.
De gedachte dat de Hindoestanen ten tijde van de overtocht scheepsbroeders werden wordt verwoord met de term Jahaji Bhai (de Surinaamse Javanen kennen hiervoor een soortgelijk begrip namelijk Jaji, lotgenoten). Al vroeg kwamen werd er in volksliedjes vastgelegd op welke wijze de Hindoestanen vals werden voorgelicht, zo zouden ze niet naar Suriname gaan maar naar Shri Ram, het beloofde land. Ook hield de bakara (hollander) hen voor dat ze na vijf jaar terug zouden kunnen keren.
In het Lalla Rookh museum in Paramaribo, dat is vernoemd naar het eerste schip met Brits-Indische migranten worden sinds 2016 maandelijks thema-avonden gehouden.
Het is duidelijk dat er relatief veel Hindustanen in Nickerie terecht zijn gekomen. Een poging dit te verklaren maakt veel duidelijk, maar roept ook weer nieuwe vragen op.
Toen de Britten in 1814 Brits-Guyana overnamen hadden ze reeds het verbod ingesteld op de internationale handel in slaven. In 1823 leidde het misverstand dat de slavernij door de Britten was afgeschaft tot een grote opstand te Demerara . De afschaffing van de slavernij liet er nog op zich wachten tot 1834.
Veel Schotten en Engelsen verplaatsten in die periode hun plantages richting Nickerie en Coronie, zoals bijvoorbeeld Cameron en Wright. Na de afschaffing van de slavernij in Brits-Guyana was de komst van de Madeirezen na 1834 ter plekke succesvol, maar ontoereikend.
Ook bracht hun komst raciale spanningen met zich mee. Het Gladstone Experiment in 1838 waarbij de eerste Hindustaanse contractanten in Brits-Guyana actief waren was weinig succesvol. Desondanks werd er gestart met de grootschalige werving van Hindustaanse contractanten.
Nickerie kende grote bedrijvigheid en welvaart rond de stad Nieuw-Rotterdam na de komst van de Britse planters . Ook voor Suriname betekende de emancipatie -in 1863- dat er een tekort aan arbeidskrachten was in te vullen. De rond Nickerie gevestigde Britse planters zagen kans om vanaf 1868 vanuit de Britse gebieden Hindustanen te werven.
Ze werden er ter plekke als contractant geregistreerd. Nadat in 1873 de officiële werving ter hand werd genomen aan de hand van het Brits Nederlandse traktaat kwamen veel van de nieuwkomers in Nickerie terecht.
Naar aanleiding van de komst van de Hindustanen naar Brits-Guyana kun je je afvragen in hoeverre er bij hun selectie rekening is gehouden met de mogelijkheid dat er nieuw raciale spanningen zouden ontstaan.
Heeft er om die reden bijvoorbeeld in India specifieke werving plaatsgevonden van Indiërs met Afrikaanse roots, zoals de Siddi’s. Daarbij komt nog de vraag in hoeverre ze in Guyana inmiddels zijn geïntegreerd.
In het kader van de politiek van verdeel en heers, respectievelijk voor wat hoort wat, werden er voor collaboratie of deals met de kolonisator persoonlijke beloningen verstrekt. In een aantal gevallen werd de deal uiteindelijk toch niet nagekomen.
De omstandigheden waarin werd overgegaan op het samenwerken met de kolonisator zijn niet altijd meer duidelijk. Dat maakt het lastig om over de individuele gevallen te oordelen. Kennelijk waren de ontvangers in een aantal gevallen ook trots op de verkregen decoraties. Soms werd een afgesloten deal ook als een overwinning ervaren. In onderstaande voorbeelden betreft dit een stuk collaboratie, al dan niet onder dwang of toepassing van een vorm van chantage.
1730 Quassie van Timotibo
Hij werd voorzien van een gouden borstplaat met de inscriptie “Quassie, trouw aan de blanken”, in 1755 werd hij gemanumitteerd voor gevoerde onderhandelingen met marrons.
1772 Corps Zwarte Jagers
Wie lid werd van het Corps Zwarte Jagers, ook wel Redimusu genoemd, werd de manumissie in het vooruitzicht gesteld. Het weerhield een aantal van ze niet om te rebelleren tegen hun opdrachtgevers.
1812 Bambi
In het jaar 1812 kreeg het Groot-opperhoofd der Ndyukas, Bambi, een gedenkteken uitgereikt: een zilveren ringkraag met een schild, naar aanleiding van zijn overwinning in 1793 op Boni en Courmantin Codjo van de Aluku. Op Fosten is een aparte post over Bambi te vinden waarin is beschreven onder welke omstandigheden hij besloot om de strijd met de Aluku aan te gaan.
1836 George
Hij was één van de twee verraders van Tata Colin te Leasowes Coronie in 1835, en kreeg hiervoor een zilveren medaille “Aan den slaaf George van de pl. Leasowes voor bewezen trouw aan het wettig gezag in 1836”
Geen fraai stuk Surinaamse geschiedenis, maar wel een om niet ongemerkt aan voorbij te gaan.
Leliëndaal was een koffieplantage aan de Commewijnerivier in het district Commewijne in Suriname. De grond voor de plantage werd in 1744 uitgegeven aan Anna Brians. De vestiging van de EBG aldaar kent een lange historie.
Op plantage Leliëndaal stichtte de EBG in 1778 een plantagekerk. In 1846 schonk Alexander Macintosh van zijn bezit in Commewijne, Belwaarde en Leliëndaal, vier hectare aan de Evangelische Broeder Gemeente. De familie Mackintosh uit Inverness-shire Schotland was reeds sinds 1686 actief in Commewijne.
In 1848 verplaatsten de broeders een winkel uit de stad naar Leliëndaal en richtten het in tot woon- en vergadergebouw. Vanuit dit centrum werden 10 plantages bezocht. Na de emancipatie schakelde Leliëndaal over op contractarbeid.
De gekerstende ex-slaven trokken weg van de plantages en gingen vooral in de stad wonen. Hun plaats op de plantages werd ingenomen door Aziatische contractanten. Vanwege taalproblemen en cultuurverschillen kreeg de EBGS aanvankelijk nauwelijks contact met deze groep. In 1890 werd daarom Leliëndaal opgeheven als hoofdvestiging.
In 1909 begon de Javaanse zending met de komst van de zendeling H. Bielke. Hij begon op verzoek van het gouvernement op Leliëndaal, met een kindertehuis, dat op 19 november 1918 een eigen gebouw kreeg. Uit het kinderhuis is in 1943 het idee van een internaat ontstaan toen de eerste pupil, Albert Rasiman, van Leliendaal naar Paramaribo moest verhuizen om de MULO-school te bezoeken..
Ds. Erne en gezin vertrokken in 1931 naar Suriname om de leiding van het kinderhuis Leliëndaal op zich te nemen. Na 12 jaar Leliëndaal verhuisden zij in 1943 naar Paramaribo en kregen de leiding over het internaat Siswa Tama.