Katholieke Illustratie 2
Uit: Katholieke Illustratie, 27-01-1949 (vervolg)
[…]
Wij hebben op onze rondreis door de West een bezoek gebracht aan een katholiek dorp der Caraïben, dat de zinrijke naam “Paradijs” draagt. De hutten, waarin zij wonen, zijn hoogst eenvoudig. Zes stevige posten in de grond, verbonden met een paar stevige dwarsbalken, wat dunnere stokken schuin naar voren, waar palmbladeren op vastgemaakt worden. Het benodigde materiaal hebben zij in het oerwoud voor het grijpen.
De vrouwen waren in hun “wigwam” bezig met het koken van het eten of het bakken van cassavekoeken. Het vuur werd aangewakkerd door het zwaaien met een rotanwaaier. Uit het missieschooltje klonk gezang van kinderen. Mannen troffen wij niet veel aan. De meesten waren aan het jagen of vissen, of bezig met de houtkap in het woud.
Bij nadere kennismaking bleek ons, dat deze natuurmensen in practische ontwikkeling ver uitsteken boven de gemiddelde Europeaan.
Bij nadere kennismaking bleek ons, dat deze natuurmensen in practische ontwikkeling ver uitsteken boven de gemiddelde Europeaan.
In onze beschaafde wereld kent een individu gewoonlijk slechts één ambacht, doch de Indiaan is van alle markten thuis. Hij is jager, visser, landbouwer, timmerman, slager, wever, mandenmaker, touwslager en wat al niet. Daarbij komt nog, dat hij zich het gereedschap, dat hij nodig heeft, zelf moet verschaffen. Bovendien heeft hij een uitgebreide kennis van de natuur. Van bijna elk dier en elke plant kent hij het practische nut.
De vrouwen houden zich, behalve met de zorg voor het huishouden, bezig met pottenbakkerij. De klei wordt gezocht langs de oevers van de rivieren en de kreken. Met behulp van enkele eenvoudige werktuigen, een schijfje schil van een kalebas en een bamboestokje, boetseert de Indiaanse het voorwerp, dat ze wil maken, op een houten plankje, dat zij op haar knieën houdt en dat tijdens het boetseren voortdurend ronddraait. Het aardewerk wordt geverfd met een oplossing van een rode kleisoort. Ten slotte wordt het op het heetste gedeelte van de dag in een vuur van hout en boomschors gebakken.
Pater A. Kuypers C.S.S.R., van de missiestatie Tamarin, die ons bij ons bezoek aan “Paradijs” vergezelde, vertelde ons, dat zijn Indianen zeer gehecht zijn aan het vrije bosleven. Kinderen, die in Paramaribo op school worden gedaan, houden het daar meestal slechts enkele jaren uit, omdat hun verlangen naar hun dorp en naar de vrijheid te groot is. Zij geven de studie en het verblijf in de stad, met alle comfort welke deze biedt, op, om weer naar hartelust te genieten van het bosleven. Zij trekken met hun slanke korjalen de rivier op, gewapend met pijl en boog om vis te schieten, of zij dolen heel de dag met spiedend oog door het oerwoud, waar zoveel te beleven valt.
Hoe goed ze voor zichzelf kunnen zorgen, illustreert het volgende voorval. Enkele jaren geleden verdwaalden twee blanken in het onmetelijke woud. Hoewel zij geweren en kompassen bij zich hadden, gaven zij de derde dag de moed reeds op. Op hetzelfde tijdstip verdwaalde een achtjarige Indiaanse jongen al spelende in de dichte wildernis. Drie volle maanden hield de knaap het in het oerwoud uit.
Al die tijd wist hij overdag voedsel te vinden en ’s nachts een veilige schuilplaats. Gezond en wel keerde hij ten slotte in de bewoonde wereld terug!
Auteur: Nico Eigenhuis