Meerzorg was toen reeds een belangrijke suikerplantage, met verscheidene honderden slaven. Meer dan een eeuw bleef de plantage in het bezit van de familie Amsinck. Het is waarschijnlijk, dat de NederEngelsche naam der plantage : Ansoe, een verbastering is van den naam Amsinck. In 1896 werd de onderneming geliquideerd.
De plantage bleef echter nog enige jaren suikerriet leveren aan Marienburg. Omstreeks 1900 werden de eerste percelen op Meerzorg uitgegeven aan immigranten, voor de rijstcultuur, enz.
In 1907 scheen een nieuwe dageraad te gloren voor Meerzorg. Opgericht werd de Cultuur Maatschappij Meerzorg, die op grote schaal de teelt van bacoven voor export ter hand nam, onder directie van den onlangs gepensioneerden distrikts commissaris A. J. C. v.d. Feen.
Na den ondergang dier cultuur, nam het Gouvernement de plantage over, voor de schuld wegens genoten voorschotten voor de bacovencultuur.
Meerzorg werd daardoor een Gouvernements vestigingsplaats en heeft zich thans ontwikkeld tot eender bloeiendste vestigingsplaatsen inde kolonie.
Met het aangrenzende Mopentibo heeft de vestigingsplaats een oppervlakte van 1350 hectaren, welke, op een klein gedeelte na, geheel uitgegeven is, in perceel van driekwart tot anderhalve hectare. Hiervan zijn beplant met Koffie 8 H. A.
Koren 15 H. A.
Rijst 464 Hectare
Aardvruchten 73 Hectare
Bananen ’ 22 Hectare
Bacoven 54 Hectare
De productie bedroeg het afgelopen jaar (1928)
Koffie 1600 KG.
Koren 29900 KG.
Padi 1332800 KG.
Aardvruchten 158800 KG.
Trossen bananen 12300
Trossen bacoven 31900
Op Meerzorg zijn ruim twee duizend Brits Indiërs en Javanen, met dien verstande dat de Javanen ongeveer een kwart dier bevolking vertegenwoordigen.
Er zijn slechts 176 niet-immigranten gevestigd. De vestiging maakt den indruk zoals de Gouverneur opmerkte welvarend te zijn. Wie Meerzorg heeft gezien, zal niet voetstoots kunnen beamen, dat de kleine landbouw een mislukking is in Suriname en geen bestaan kan opleveren.
Men moet echter daarbij in aanmerking nemen, dat Meerzorg onder vrij gunstige omstandigheden verkeert.
De ligging, vlak over de stad, vergemakkelijkt den afzet en is de oorzaak, dat op deze vestiging zich de grootste veeteelt van de kolonie ontwikkeld heeft.
De kleine landbouwers op Meerzorg bezitten ongeveer acht honderd runderen. Hier heeft men dus den normalen toestand, dat landbouw en veeteelt hand aan hand kunnen gaan.
In meer afgelegen districten is dit laatste niet mogelijk, omdat transportbezwaren den afzet van melk moeilijk maken. In die districten kan men zich dus slechts op den teelt van slachtvee toeleggen, ls de kleine landbouw levensvatbaar ?