Van Donko's tot Guides Van: Silvia W. de Groot
AFRIKAANSE RECRUTEN IN HET SURINAAMSE LEGER 1840-1886
Wat de patrouilles betreft: na de grote tochten tussen 1730 en 1793 verminderde de intensiteit en de omvang ervan. Tussen 1812 en 1863 (het jaar van de afschaffing der slavernij) werden er nog tenminste 16 bospatrouilles uitgezonden.
Hoogbergen geeft een aantal van die tochten weer, zoals beschreven in dagverslagen aanwezig in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. `De resultaten,' schrijft Hoogbergen, `waren voor het blanke bestuur teleurstellend.'
Weglopers werden zelden gevangen, men deed niet veel meer dan bij de gevonden, meestal reeds verlaten dorpen, de landbouw gronden vernietigen en de hutten verbranden.
Het waren zware en moeilijke tochten, door moerassen, dichte wouden, vaak onder hevige regenbuien. De kosten voor dit soort ondernemingen waren een zware belasting voor de kolonie. Een patrouille bestond gemiddeld uit een honderd man, onder wie een aantal officieren (blank), onderofficieren en manschappen, waarvan een 20 à 30 Jagers of Guides, verder slaven als dragers en schutters, en een gids.
Over de 50 Donko's die hun contract als koloniale Guides vervulden, zijn helaas slechts beperkt gegevens bekend. Enerzijds is daarvoor de reden dat er wel over het Korps als geheel gemeld wordt, maar niet over de individuen. Anderzijds kon ik niet de beschikking krijgen over alle militaire stamboekjes, waar een aantal gegevens in vermeld worden.
De gang van zaken bij de recrutering was de volgende: in Kumasi schreef de werfagent hen in onder een volgnummer; in Elmina kregen zij een stamboeknummer en een andere naam. In Suriname kregen zij in het Korps een nieuw volgnummer. Hoewel de werfagent een geboorteplaats noteerde, is die nauwelijks te traceren: soms blijkt het een stamnaam te zijn, soms de plaats waar de recruut werd aangekocht, of zijn laatste verblijfplaats. Zomin als de Surinaamse slaven naar hun duidelijke oorsprong zijn te traceren, is dat ook niet goed mogelijk voor de Guides.
Niettemin, van een aantal van hen heb ik een paar gegevens kunnen vinden, waarbij een combinatie van het Archief Nederlandse Bezittingen te kuste van Guinee, no. 1034 (Het Afrikaans Werfdepot) van het Oud Archief Suriname no. 23 (Het Militaire Wezen) en van het Archief Suriname na 1828, nos. 122 en 126, gebruikt is. Van de 29 Guides waarover zodoende gegevens zijn verzameld, zijn er 8 overleden, 5 verdronken, 1 vermoord, 2 kregen lepra, 1 deserteerde, 8 vertrokken na verloop van hun contract naar Afrika, 2 bleven in Suriname. Bijna allen, op 3 na, hadden tatoeages in het gezicht. Tien werden bevorderd tot korporaal (twee werden weer teruggezet in de rang van Guide), 1 tot sergeant, 6 werden beloond `voor langdurige trouwe dienst', de meesten in 1857, met een bronzen medaille en een gratificatie van ƒ 6, -. Voor een reëngagement van 6 jaar kregen zij f 25, -.
Wanneer we het aantal overledenen op 16 stellen (de leprapatiënten meegerekend) blijkt dat meer dan de helft te zijn. Ter vergelijking: Het Indisch Militair Tijdschrift van 1881 p. 381 schat het percentage overleden recruten in Indonesië tussen 1832 en 1844 op 8,16 en dat van de Europeanen op 9,24 (overigens in het zelfde tijdschrift in 1878, pp. 438-39 wordt het percentage op 16 geschat). De recruten in Indonesië werden veel vaker ingezet in gevechten dan die in Suriname. Er wordt overigens in deze getallen geen onderscheid gemaakt tussen gesneuvelden en aan ziekten overledenen.
|