Landbouwcrisis
De landbouwcrisis
Vorige pagina |
In 1905 legde Julius J. Halfhide -zoals het een goede arts betaamd- direct zijn vinger op de zere plek met zijn boek/brochure “De landbouwcrisis in de kolonie Suriname”. Tot die tijd kwamen de kritische geluiden ten aanzien van het beleid in de kolonie van relatieve buitenstaanders als Stedman en Lefroy.
Julius Johannes Halfhide (1856-1911) legde te Paramaribo in 1879 zijn examens als arts af en in 1880 ook die van verloskundige. Hij werkte in verschillende districten en maakte hij zich ook verdienstelijk als schrijver.
Zo publiceerde hij in 1886 een bundel met een verzameling Odo (Spreekwoorden). Dat hij als arts begaan moet zijn geweest met het wel en wee van zijn patiënten blijkt uit zijn publicatie “de landbouwcrisis in de kolonie Suriname, brochure gewijd aan de belangen van de landbouw 1905”. Hij zou hierna nog een aantal titels schrijven over de positie van de landbouwers en de aanpak van de landbouw.
Rond 1890 startten als gevolg van de krullotenziekte in het district Saramacca de problemen in de cacao-industrie, een branche die vanaf medio 19e eeuw juist voorspoed bracht in de kolonie.
De aanpak was niet voortvarend, en zou pas later goed ter hand worden genomen door de landbouwdeskundige Stahel. Gevolg was dat de krullotenziekte oversloeg naar Commewijne en daar desastreuze gevolgen had. Met name de kleinere plantages werden getroffen, en vele nieuw geworven contractanten kwamen zonder werk.
Hun omstandigheden waren toch al niet florissant, en de in het Traktaat respectievelijk de contracten bepaalde minimumvergoedingen werden niet verstrekt. Slechts een kleine groep van de contractanten, met name bestaande uit Javanen, verkreeg een job bij de aanleg van de Lawa-spoorweg.
Niet alleen zorgde Halfhide voor een diagnose, hij schreef ook een medicijn voor, namelijk stevig investeren in zowel de kleinschalige als de grootschalige landbouw. Daarvoor zouden nieuwe immigranten moeten worden aangetrokken en de geteelde producten diverser moeten worden.
Een signaal dat pas medio jaren dertig werd opgepakt door o.a. pastoor Ahlbrinck en gouverneur Kielstra (dat laatste was bepaald een verdeeld genoegen). In de jaren vijftig krijgt dit een vervolg op het Surinaamse Wageningen.