Nassy, de familie

← Terug

Nassy

De familie Nassy behoorde tot de eerste Joodse planters in Suriname. Ze hebben hun wortels in Italië.

Maquette van de stenen Synagoge die in 1685 op Jodensavanne werd geopend

De Joodse immigratie in Suriname kende echter verschillende “golven” en begon rond 1640 met een groep Portugese joden. In 1659 kreeg “David de Leider”, de Sefardische Jood Joseph David Cohen Nassy (1612-1685), toestemming van de West-Indische Compagnie een kolonie te stichten in Cayenne, het latere Frans-Guyana.

Vijf jaar later in 1664 werd Cayenne echter door de Fransen op de Hollanders veroverd en hierna vestigde hij zich met zijn groep in Suriname te Cassipora. Dat lag enkele mijlen stroomopwaarts voorbij de voormalige hoofdstad Torarica.

Vervolgens vestigde hij zich ook te Jodensavanne, ten noorden van Cassipora aan de rechteroever van de Surinamerivier. David Cohen Nassy had meerdere bijnamen: Cristovão de Távora (zijn christelijke naam) en José Nunes da Fonseca (zijn handelsnaam).

David Nassy’s zoon Samuel Nassy is een andere belangrijke figuur uit de vroege geschiedenis van Suriname. Hij was planter, koopman, en burgerkapitein van de joodse natie. De plantage Ornamibo was in 1678 in zijn bezit.

Hij sprak de indiaanse talen en was een belangrijke schakel in de communicatie tussen de overheid en de indiaanse bevolking. Alle opeenvolgende gouverneurs maakten gebruik van zijn kennis en inzicht. In 1684 werd Samuel Nassy aangesteld als jurator waardoor hij de eerste Joodse notaris was op het westelijk halfrond.

Nadat de Hugenoten zich in Suriname vestigden werd in 1691 door gouverneur Johan van Scharphuizen de zondagsrust ingevoerd. De joodse planters –die op zaterdag met de Sabbath hun rustdag kenden- kregen in ruil voor het ‘opofferen’ van de zondag als werkdag hun officiële rechten op vestiging in de kolonie.

De zondagsrust werd vaker niet in acht genomen, en zeker niet tijdens de oogsttijd. Over het werken op zondag deden de slaven beklag in het lied “De tap oko a lua sonde’, dat staat voor “De tapu wroko ala sonde”. De tekst in dit lied lijkt verbasterd of gecodeerd.

Tijdens de slavernij ontstonden op de plantages klaagliederen met een stichtelijk karakter, de zogenaamde Soko Psalmen.