Kappler en de landbouw

Kappler en de landbouw

← Terug

[ad_1]

Kappler en de landbouw
Van de stichter van Albina is vooral bekend dat hij zorgde de komst van Duitse houthakkers naar Suriname. Als posthouder nam hij ter plaatse echter ook de eerste initiatieven voor de ontwikkeling van de handel en de lokale landbouw.
August Kappler (1815-1887) was van 1836 tot en met 1842 als militair in Suriname actief, waarna hij zijn ervaringen vastlegde in het boek Zes Jaren in Suriname. In 1846 stichtte hij aan de Marowijne een plaats die hij Albina noemde, naar zijn vrouw Albina Liezenmaier. In 1849 werd hij er onbezoldigd gouvernementsambtenaar. Hij startte met regionale hand en begon een paar jaar later een houtbedrijf.
In 1853 liet Kappler houthakkers overkomen uit het Duitse Württemberg, met in hun kielzog metselaars, schoenmakers, kleermakers, boeren en vissers.
Hierna contracteerde hij ter aanvulling in 1858 een aantal Chinezen van Macao en maakte hij gebruik van de diensten van de inheemsen. Hij zou op basis van zijn ervaringen de nodige ideeën ontwikkelen ten aanzien van de kolonisatie en industrialisatie die hij in 1875 vastlegde in het werk “Over kolonisatie met Europeanen in Suriname”, waarin hij o.a. pleit voor de invoering van centrale suikerfabrieken.
Kappler was een natuurmens die in Suriname verschillende expedities zou ondernemen. Hij zou er persoonlijk de nodige aanplant uitproberen, waaronder naast hout ook tabak, cacao, katoen en andere nuttige gewassen. Ook elders in zijn district werden in zijn tijd landbouwinitiatieven genomen, zoals door Tam die cacao aanplantte en Sommer die met zijn inheemse vrouw kostgronden onderhield.
Door het gouvernement werden de landbouwinitiatieven van Kappler in de regio niet echt ondersteund. De eerste wereldoorlog zorgde er echter voor dat er nadien een plan werd gelanceerd om Suriname zelfvoorzienend te maken. Bij Albina zou er een cocosplantage worden aangelegd, en later aan de Weyneweg een koffieaanplant namens de Cultuurtuin, die onder leiding stond van Fernandes.
In 1861 kreeg Kappler Albina en omliggende gronden in eigendom. Het gouvernement van Suriname behield echter het recht op terugkoop. Toen in 1876 aan de Marowijne goud werd ontdekt, werd Kappler verplicht het gebied te verkopen. Hij zou hierna in 1879 Suriname verlaten, en droeg zijn handel in Suriname over aan zijn neef.

 

[ad_2]