Hindostaanse contractarbeiders
Hindostaanse contractarbeiders
Aangezien de regering in Nederland er weinig vertrouwen in had dat de slaven na tien jaar werken onder Staatstoezicht op de plantages zouden blijven, werd een oplossing gezocht in het werven van arbeiders uit Brits-Indië. Hiertoe werd met het Engelse gouvernement een overeenkomst gesloten met daarin een aantal waarborgen.
Na 1873 kwam een grootscheepse immigratie op gang van contractarbeiders die al in Brits-Indië een contract bij lokale wervers (ronselaars) hadden getekend. Op de contracten was de zogenaamde poenale sanctie van toepassing, een regel die al in 1856 in Suriname was ingevoerd toen op kleine schaal Chinese en Javaanse arbeiders aangesteld werden. De poenale sanctie hield in dat op de arbeidsovereenkomst de strafwet van toepassing was.
Contractueel waren de arbeiders verplicht evenveel arbeid te verrichten als de voormalige slaven. Lukte dit niet dan kon men wegens luiheid of verzuim straf verwachten. Ook verlaten van het werk, desertie, werd gestraft. In de oude bepaling was de gezagvoerder van de plantage degene die bepaalde of er straf moest worden toegepast. In 1863 werd dit de districtscommissaris en tien jaar later de kantonrechter. Onder de straffen die toegepast mochten worden vielen ook de lijfstraffen.
Wat lichaamsbouw en conditie betreft bleven de Hindostanen achter bij de sterker gebouwde negers. Het niet halen van de arbeidsprestatie was dus geen zeldzaamheid. Ten einde krachtige werkers te verkrijgen, werd met betrekking tot het ronselen bepaald dat bij mannen de gemiddelde leeftijd 22 jaar moest zijn en bij vrouwen 18 jaar.
Het contract duurde vijf jaar. Na die periode waren er drie keuzes: een nieuw contract voor vijf jaar, vrije passage terug naar Brits-Indië of het beheer over een eigen stukje landbouwgrond. Ongeveer een derde van de arbeiders koos voor terugkeer. Aan de komst van Hindostaanse contractarbeiders kwam een eind in 1916 omdat de Britse regering de arbeiders zelf goed kon gebruiken.
Ook speelde mogelijk mee dat de Britten nogal wat bezwaren hadden tegen de omstandigheden waaronder de contractarbeiders moesten werken.
Op grond van immigratieregisters en namenklappers is rond 1999 een database tot stand gekomen met gegevens van Hindostaanse contractarbeiders, samengesteld met behulp van studenten van de Surinaamse universiteit. Het overzicht is niet per plantage opgesteld, wel is de plantage opgenomen bij de persoonsgegevens.
Vanaf 2010 is de database ondergebracht bij het Nationaal Archief in Nederland. Uit oude gegevens is bekend dat er 34304 Hindostaanse contractarbeiders naar Suriname gekomen zijn. Een aantal documenten is echter verloren gegaan. Van ongeveer 26500 personen konden gegevens verwerkt worden.
Daarnaast meldden de samenstellers dat door de haast waarmee de database opgezet moest worden en de hoeveelheid personen die er aan gewerkt hebben, er ongetwijfeld ook fouten opgetreden zijn. Overigens is het eigenlijk fout te spreken over een database van contractarbeiders omdat onder de geregistreerde immigranten ook veel kinderen en zuigelingen waren.
Van 960 Hindostanen op Jagtlust werden gegevens gevonden. Standaard staan o.a. vermeld: naam, geslacht, leeftijd, schip waarmee men was aangekomen, datum van aankomst, datum van contract(en) en soms sterfdatum of terugkeer naar het geboorteland.
De groep bestond uit mannen en vrouwen in de leeftijd van enkele maanden tot 45 jaar. Voor ons overzicht is de groep gesplitst in 5 subgroepen. Per subgroep wordt vermeld: aantal personen en percentage t.o.v. de totale groep
0-10 jaar: 97 personen, 10%
11-20 jaar: 228 personen, 24%
21-30 jaar: 568 personen, 59%
31-40 jaar: 60 personen, 6%
41-50 jaar: 7 personen, 1%
De verhouding man/vrouw is 2/1, waarnaar gestreefd werd bij de selectie in Brits-Indië, wordt aardig weerspiegeld in de cijfers. Deze verhouding gaat niet op bij de jongste groep, hetgeen niet onlogisch is. Dit betrof immers kinderen die met hun ouders mee kwamen of onderweg geboren werden. Ook bij de oudste groep ontbreekt deze verhouding. Dit ligt waarschijnlijk aan het kleine aantal personen. Het lijkt overigens aannemelijk dat deze enkelingen mee kwamen met jongeren in familieverband.
Totaal kwam 40% van de mensen in familieverband, 60% alleen.
Overleden tijdens de eerst contractperiode zijn 81 personen. Over de gehele groep is dit een sterfte van ongeveer 9%. Beschouwen we alleen de groep van 0-10 jarigen, overleden 21 kinderen, dan is dit zo rond de 20%.
Soms werd enkel vermeld dat iemand overleden was, maar ontbrak een datum. Deze aantallen zijn niet meegenomen.
202 Mensen zijn weer naar Brits-Indië teruggegaan, dus ongeveer 20%. Hierbij is niet gekeken naar de datum. Dus ook ouderen die later weer teruggegaan zijn, zijn in de cijfers meegenomen. Dit getal ligt lager dan in de literatuur over de gehele groep wordt vermeld. Waar overigens alleen gemeld werd “vertrokken”, zonder plaats van bestemming, is dit niet meegeteld.
Bij sommige personen staan veel meer gegevens vermeld en dat is soms sprekender dan zo’n enkel statistisch overzicht.
Zo was er een jong echtpaar, vertrokken uit Brits-Indië met twee jonge kinderen. Onderweg beviel moeder van een derde kind. Binnen een half jaar overleden in Suriname alle kinderen. Meteen na afloop van het eerste contract reisde men weer terug. Een andere geschiedenis is er van een oudere man.
Na enkele maanden werd hij opgenomen in een krankzinnigeninrichting. Drie keer werd hij ontslagen, maar telkens volgde ook weer een opname na een aantal jaren werk. Tenslotte stierf hij in de inrichting (mogelijk door zelfmoord). Maar er zijn ook de succesverhalen van mensen die na afloop van hun contract (of contracten) een stuk land kregen en daar succesvol een landbouwbedrijf begonnen of zich tenslotte in de stad vestigden. Het merendeel van de Hindostanen lijkt die weg te zijn gegaan.
Dit doet overigens naar mijn mening niets af aan de soms zeer moeilijke omstandigheden die men na aankomst in Suriname tegen kwam.
Auteur: Jacob van der Burg