Charlotta Elisabeth van der Lith
LITH, Charlotta Elisabeth van der (ged. Den Haag 21-11-1700 – gest. Paramaribo 5-8-1753), invloedrijke vrouw in de bestuurlijke kringen van Suriname.
Dochter van Diederich van der Lith (1660-1723), luthers predikant, en Elisabeth Baldina Helvetius (1679-1748).
Charlotte van der Lith is 5x getrouwd en werd 5 x weduwe.
Haar echtgenoten waren: Hendrick Temming (1724-1727), Carel Emilius Henry de Cheussess (1729-1734), Johan Raye van Breukelerwaard (1737-1737), Antoine Audra (1742-1744) en Bartholomeus Louis Duvoisin (1748-1751).
Haar eerste drie echtgenoten waren gouverneur-generaal van Suriname. Haar laatste twee echtgenoten waren predikant.
Charlotta van der Lith trouwde:
op 19-12-1724 in Paramaribo met Hendrik Temming (ca. 1680-1727), gouverneur van Suriname;
op 17-7-1729 in Paramaribo met Charles Emilius Hendrik de Cheusses (1702-1734), gouverneur van Suriname;
op 10-2 of 2-3-1737 met Joan Raye (1698-1737), gouverneur van Suriname;
op 7-1-1742 in Paramaribo met Antoine Audra (gest. 1744), Waals predikant;
of 27-5-1748 in Paramaribo met Martin Louis Duvoisin (gest. 1751), Waals predikant.
Van de vijf kinderen die in het gezin Van der Lith ter wereld kwamen en allemaal luthers gedoopt werden, was Charlotta Elisabeth het tweede. Charlotta’s vader was een hoogleraar in de filosofie afkomstig uit Bremen, haar moeder was de dochter van een bekend Haags medicus, Johannes Fredericus Helvetius (1630-1709), die oorspronkelijk uit Köthen (Anhalt) kwam.
Het gezin Van der Lith leefde in redelijke welstand en woonde aan het Noordeinde in Den Haag. De ouders hadden goede connecties in Duitse diplomatieke kringen, zoals blijkt uit het feit dat de gezant van de Pruisische koning bij de doop van Charlotta Elisabeth aanwezig was en dat de baron von Smetlau, ‘Geheime Raad van Zijn Koninkl. Maj. van Pruisen’ en diens vrouw haar peetouders waren.
Waarschijnlijk in 1722 vertrok Charlotta naar Suriname. Op 25 september van dat jaar meldde zij zich met een attestatie uit Den Haag bij de gereformeerde gemeente in Paramaribo. De reis naar Suriname maakte Charlotta als gouvernante van de dochter van Machteld van Wouw en Hendrik Temming, die in 1722 benoemd was tot gouverneur van Suriname. Niet lang na hun aankomst overleed Machteld van Wouw.
Huwelijken
Eind 1724 trouwde Charlotta Elisabeth van der Lith in Paramaribo met de weduwnaar Hendrik Temming. Het was haar eerste, maar zeker niet haar laatste huwelijk. Dat zij kans zag drie gouverneurs achtereen te trouwen mag op zijn minst opmerkelijk heten. Dat zij zich in haar laatste twee huwelijken, met predikanten, tegen de dan fungerende gouverneurs keert, wekt vermoedens over haar ambities – en eventueel haar karakter – die niet te verifiëren zijn.
Waarschijnlijk vonden ondertrouw en huwelijk van Charlotta en Hendrik op dezelfde dag plaats. Het echtpaar kreeg een dochter, Johanna Baldina (1726-1774). Nog geen jaar na haar geboorte overleed Temming. Charlotta, dochter Johanna en Temmings dochter uit zijn eerste huwelijk, Catharina Eleonora, erfden zijn plantage Berg en Dal (ook: Bergendaal), waarvan overigens een deel al sinds haar huwelijk op Charlotta’s naam stond. Charlotta bleef in de gouverneurswoning aan het Plein wonen. Stiefdochter Catharina Temming vertrok in 1729 naar Den Haag, maar zou zes jaar later met haar man, Jacob Alexander Henri de Cheusses (1704-1735), terugkeren naar Suriname.
Temmings opvolger als gouverneur, Hendrik de Cheusses, vrijgezel en broer van de zojuist genoemde Jacob, arriveerde op 9 november 1728 in Paramaribo en trof daar de weduwe Temming aan in het houten gouverneurshuis. Al op 1 januari 1729 gingen de weduwe Temming en Hendrik de Cheusses in ondertrouw. Zij trouwden echter pas een half jaar later. Uit deze verbintenis werd, op plantage Berg en Dal, een dochter geboren, Henriëtte Maria (1731-1763), die net als haar halfzusje al jong vaderloos werd: Hendrik de Cheusses overleed begin 1734 (in 1731 had hij nog een aanslag overleefd). Weer bleef de weduwe in het gouverneurshuis wonen, door wijlen haar tweede echtgenoot inmiddels herbouwd in steen.
De Cheusses’ opvolger als gouverneur was zijn broer Jacob Alexander, echtgenoot van Catharina Temming, de stiefdochter van Charlotta Elisabeth. Jacob Alexander stierf echter kort na zijn ambtsaanvaarding. Zijn zwangere weduwe bleef met haar stiefmoeder achter in het gouvernementshuis. De verhouding tussen de twee weduwen De Cheusses schijnt niet erg vriendschappelijk geweest te zijn. Over de door hen samen geërfde plantage Berg en Dal hebben zij nog lang met elkaar overhoop gelegen.
In 1735 kwam er weer een vrijgezelle gouverneur naar Suriname: Joan Raye, heer van Breukelerwaard, aanvaardde op 22 december van dat jaar zijn nieuwe functie. In de gouverneurswoning woonde nog altijd Charlotta Elisabeth, weduwe De Cheusses, met haar stiefdochter. Ruim een jaar na zijn aankomst, begin 1737, traden Charlotta en Joan Raye in het huwelijk. In juli van dat jaar verliet stiefdochter Catharina Temming voorgoed Suriname.
Als gouverneur riep Raye weerstand op bij de kolonisten, die zich bij de Staten-Generaal in Den Haag beklaagden over diens ‘despotieke conduiten [: optreden]’. Raye diende zijn ontslag in, maar overleed voordat het zover kwam. Enkele maanden na zijn dood bracht Charlotta hun zoon Joan (1737-1823) ter wereld. Rayes plantage Breukelerwaard viel aan haar toe.
Charlotta Elisabeth, weduwe Raye, hertrouwde vierenhalf jaar later met de Waalse predikant Audra. Deze overleed echter al in mei 1744, op de plantage Breukelerwaard. Ook het vijfde en laatste huwelijk van Charlotta Elisabeth, weduwe Audra, was van korte duur: de uit Zwitserland afkomstige Duvoisin, eveneens Waals predikant, met wie zij in mei 1748 trouwde, stierf eind 1751.
Nageslacht en nalatenschap
Alledrie de kinderen van Charlotta van der Lith zijn op enig tijdstip naar Nederland vertrokken. Johanna Baldina Temming woonde in 1742 in Den Haag, waarschijnlijk bij haar grootmoeder Van der Lith. Zij trouwde in 1745 met de koopman Etienne Couderc (gest. 1774) en keerde met hem terug naar Suriname, waar hij Raad van de Politie en de Criminele Justitie werd. Na haar mans dood vertrok zij naar patria en stierf het jaar daarop in Amsterdam. Henriëtte Marie de Cheusses trouwde in 1753 in Den Haag met Philip Hendrik baron van Lindau en verhuisde naar Duitsland, waar zij tien jaar later in Kassel overleed. Joan Raye jr. ten slotte werd omstreeks zijn elfde naar het vaderland gestuurd, waar hij in Leiden een rechtenstudie voltooide. Hij bleef ongehuwd en is nooit naar Suriname teruggekeerd.
Charlotta van der Lith was een welgestelde vrouw. Weliswaar was het rendement van de houtplantage Berg en Dal waarschijnlijk laag, de suikerplantage Breukelerwaard, door Raye als terrein gekocht en vermoedelijk vrijwel geheel door de weduwe Raye opgebouwd, moet wel winstgevend zijn geweest. Bij haar overlijden werd Berg en Dal getaxeerd op 96.888 gulden en Breukelerwaard op bijna het drievoudige: 278.000 gulden.
De cabale
In Suriname was in die jaren sprake van ernstige fricties tussen bepaalde groepen kolonisten en opeenvolgende gouverneurs die, als vertegenwoordigers van de in Amsterdam gevestigde Sociëteit van Suriname, het doelwit werden van irritaties over de wijze van bestuur door de Sociëteit. Dat overkwam Joan Raye, maar ook zijn opvolgers Gerard van de Schepper, die in 1742 ontslag nam omdat hij genoeg had van de tegenwerking door de kolonisten, en Jan Jacob Mauricius (1692-1768), die op 17 oktober 1742 de functie van gouverneur-generaal aanvaardde. De protesterende kolonisten waren losjes verenigd in een ‘cabale’ van met elkaar verwante families. Daarin was Charlotta Elisabeth, eerst als mevrouw Audra, later als mevrouw Duvoisin, een van Mauricius’ felste tegenstanders. Het machtsspel kwam neer op een lange reeks van bestuurlijke maatregelen, protesten, intriges, ruzies en wederzijdse persoonlijke antipathieën, rancunes en beledigingen. Volgens Mauricius was de cabale eropuit om het bestuur van Suriname aan de Sociëteit te onttrekken en onder toezicht van de Staten-Generaal te stellen, een plan dat volgens hem onder anderen ‘de befaamde Madam du Voisin heeft uitgebroeid’ (geciteerd Van der Meiden, 121).
In 1747 zond de cabale op eigen kosten de advocaat Salomon du Plessis (1705-1785) met een volmacht – mede ondertekend door Charlotta – naar het vaderland om daar het nodige te ondernemen teneinde de terugroeping van Mauricius te bewerkstelligen.
Aanvankelijk leek hij succes te hebben: in 1751 werd Mauricius op non-actief gesteld. In mei 1753 echter zuiverden de Staten-Generaal hem van alle blaam en verleenden hem eervol ontslag.
Drie maanden na Mauricius’ eerherstel overleed zijn aartsvijandin, de weduwe Duvoisin, geboren Charlotta Elisabeth van der Lith. Zij werd begraven in Fort Zeelandia.
Reputatie
De faam van Charlotta Elisabeth van der Lith is onverbrekelijk verbonden met de strijd van de cabale tegen gouverneur Mauricius. In de literatuur over deze kwestie krijgt zij een kwaadaardig, heerszuchtig en driftig karakter toegeschreven. Dit wordt soms ondersteund door verhalen over ruzies en gebeurtenissen die min of meer buiten de kwestie-Mauricius vallen.
De Cabale
Na haar derde huwelijk is Charlotte van der Lith een actieve rol gaan spelen in het verzet tegen de Hollandse invloed op het bestuur van de kolonie. Dat verzet is de geschiedenis ingegaan als de Cabale. De naam is afkomstig uit het verweerschrift dat gouverneur Jan Jacob Mauricius (1692-1768) heeft geschreven na zijn gedwongen aftreden in 1751. Met de Cabale duidde hij de groep mensen aan, van wie hij tijdens zijn bewind forse tegenwerking had ondervonden bij zijn pogingen om het bestuur in Suriname te reorganiseren en de kolonie weer in het gareel te krijgen.
Voorgeschiedenis
In december 1734 had gouverneur-generaal Jacob Alexander Henry de Cheusses de eerste steen gelegd van het Fort Nieuw-Amsterdam. De bouw van dit fort was onderdeel van een plan om de verdediging van Suriname in een periode van zeven jaar weer op orde te brengen. Die verdediging was jarenlang verwaarloosd door de Sociëteit van Suriname en alle partijen waren het erover eens dat er snel iets aan gedaan moest worden. Het struikelblok was alleen de financiering. Na veel touwtrekken waren de Sociëteit en een vertegenwoordiging van de kolonisten op 8 december 1733 in Amsterdam tot een akkoord gekomen. De Sociëteit zou geschikte werklieden en bouwstoffen leveren en jaarlijks ƒ 30.000 bijdragen aan de kosten. De kolonie zou jaarlijks ƒ 60.000 opbrengen en voldoende slaven voor het werk beschikbaar stellen. Op 18 december 1733 werd dit akkoord door de Staten-Generaal goedgekeurd.
Het akkoord bleek in de praktijk echter op veel weerstand te stuiten. De plantagehouders waren het niet eens met het aantal slaven dat zij moesten afstaan en met de vergoeding die daar tegenover stond. De leden van het Hof van Politie en andere rijke ingezetenen van de kolonie lagen dwars omdat zij de extra belasting die zij moesten betalen, veel te hoog vonden. Een en ander leidde tot ernstige fricties met de gouverneur.
In 1736 beklaagden de leden van het Hof zich bij de Staten-Generaal over “de despotique conduites van den nieuwen Gouverneur” Johan Raye. Raye diende daarop in 1737 zijn ontslag in, maar hij overleed voordat er een reactie uit Holland was gekomen. Zijn opvolger Gerard van de Schepper werd gekapitteld door de directeuren van de Sociëteit na een incident tussen de weduwe Raye (die nog steeds in het gouvernementshuis mocht blijven wonen) en zijn zoon Herman Nicolaes.
Charlotte beklaagde zich bij de directeuren, maar Herman Nicolaes weigerde zijn excuses aan te bieden. Na een volgende kwestie met de directeuren gaf Van de Schepper te kennen genoeg te hebben van de “vitterijen”. Op 15 oktober 1742 werd hem ontslag verleend. Al op 7 februari 1742 had de Sociëteit Jan Jacob Mauricius tot gouverneur-generaal benoemd om aan de problemen een einde te maken. Mauricius kwam op 14 oktober 1742 in Suriname aan en trad op 17 oktober in functie.