Aardewijn
[ad_1]
Auteur: Nico Eigenhuis
De oudste plantages in Suriname werden in de tweede helft van de 17de eeuw aangelegd langs de bovenlopen van de rivieren in het noordoosten van Suriname. De bovenloop van een rivier is hoger gesitueerd en meer binnenlands gelegen. Op deze wijze probeerden planters zich te beschermen tegen invallen van piraten en dergelijke. De bovenlanden waren verder minder drassig en dus makkelijker in cultuur te brengen
De kaart van Frederic de Witt uit 1688 toont zeer grote kavels, van soms vele honderden hectaren, aan weerzijden van de rivier, in dit geval de Commewijne:
Het is niet duidelijk of al deze kavels ook daadwerkelijk in cultuur zijn gebracht. Op jongere kaarten, bijvoorbeeld die van Lavaux uit 1737 herkennen we nog vaag de oorspronkelijke grote kavels, maar ze zijn vaak opgedeeld:
Plantagenaam Aantal akkers Eigenaar Nr op kaart
Potribo Maria Coudere
Macriabo 1.400 Domine Klein 21
Monplaisir 900 L:G: de Boisguion 22
Bruinsburg 1.000 Pikstok 23
. 316 Grootvelt 24
Egmond 430 Paulus Pietersz 25
Utrecht 375 De Utr. Compagnie 26
Condordia 852 Corn. De Bruin 27
Berkshooven Anth. Verberg 28
Rustenburg Rupsina 29
Bethlehem Aman Thomas 30
Killestein Nova de Bruin Goversz 31
. 512 Van der Sande 32
‘t Hof van Eeden 300 Evert van Eede 33
Bijna 65 jaar later, op de kaart van Moseberg uit 1801, zien we dat er van Concordia een kleine strook lijkt afgesplitst te zijn, de plantage Malabatrum (die door Fermin in 1770 reeds werd vermeld):
In 1732 werd op een veiling de oorspronkelijke plantage Bruinsburg opgedeeld in meerdere stukken. Deze oorspronkelijke plantage Bruinsburg lijkt op de kaart van Frederic de Witt grotendeels overeen te komen met nummer 24 en (een deel van) nummer 25.
Op 21 april 1732 staat in het journaal van de gouverneur vermeld
Uijtgegeven warranden off grondbrieven van ses distincte perceelen van landerijen, behoord hebbende aen de plantage Bruinsburg, ten eijnde omme deselve volgens dien bij publijcque vendue te verkoopen, groot sijnde als volgt:
(in de marge: “sijn den derden junij maer uijtgegeven”)
- Drie hondert akkers
- Duijsend akkers
- Vier hondert en dertig akkers
- Drie hondert en vijffenseventig akkers
- Vier hondert akkers
- Drie hondert en sestien akkers
Op het eerste perceel na, kunnen we de percelen goed localiceren. Het betreffen de volgende plantages:
- Bruinsburg
- Egmond
- Utrecht
- Rustenburg
- Rustveld (aan de overzijde van de Commewijne)
Gezien het feit dat de grondbrieven op 3 juni zijn uitgegeven, zal de veiling eind mei, begin juni 1732 hebben plaatsgevonden.
Toen resteerde er kennelijk nog één perceel van het oorspronkelijke Bruinsburg, waarover we in het journaal van de gouverneur op 11 juni 1732
Warrandt of grondbrieff vergunt aen Cornelis de Bruijn van agt hondert en twee en vijftig akkers land, leggende in de rivier van Commawijne aen de linkerhandt in ‘t opvaren, sijnde soo veele overgeschooten was van de plantage Bruijnsburg, die in perceelen op vendue verkogt is, leggende dit gedeelte tussen de scheijdlinien van het landt dat gekocht is bij Jan August van Bögen q.q. en de plantage van Adriaen Rupsina, alles breeder bij copie warrandt te sien.
Geapprobeert de caerten der uijtmeetinge door den landmeeter Alexander de Laveaux van het bovengemelde land opgemaekt.
Jan August van Bogen had het perceel tijdens de veiling gekocht, welk perceel later bekend stond onder de naam plantage Utrecht.
Rupsina, moet Adriaan Johansz Rupsina betreffen die in 1730 met Margaretha van Egeren was gehuwd en die bij de veiling het perceel, dat later bekend stond onder de naam plantage Rustenburg, zal hebben gekocht.
Hieruit blijkt dat Cornelis de Bruijn de eigenaar (en naamgever) zal zijn geweest van de oorspronkelijke plantage Bruinsburg, die wellicht nog niet in cultuur genomen was. Door de veiling zal Cornelis de Bruijn gelden hebben gegenereerd om het deel dat voor hem overbleef, de plantage Concordia, te kunnen gaan ontginnen.
Rupsina
Hoewel Rupsina ook op de kaart van Lavaux uit 1737 als eigenaar vermeld staat zal hij dat in werkelijkheid niet zijn geweest.
Stipriaan schrijft dat verandering van plantagebezit ook voortvloeide uit vererving[4]. Planters, de mannen die de plantages in eerste instantie hebben opgezet en die ook in Suriname woonden en zelf het beheer voerden, werden vaak minder oud dan hun echtgenotes. De weduwe van een planter vormde volgens Stipriaan vaak een aantrekkelijke partij voor andere ongehuwde planters, die door huwelijk daarmee zijn bezit uit wist te breiden. Stipriaan laat onvermeld dat een ongehuwde vrouw in die tijd juridisch minder sterk stond en wel een man nodig had om haar zaken te kunnen regelen. Als uit het nieuwe huwelijk kinderen voortsproten deelden die kinderen mee in de erfenis van hun ouders, en dus ook in de plantage van hun moeder.
Margaretha van Egeren was tweemaal eerder gehuwd, voordat ze met Rupsina in het huwelijk trad. Haar tweede echtgenoot Jan Frederik Golbagh was begin juli 1730 overleden en zij kon dus weer op zoek naar een nieuwe echtgenoot. Die vond ze in de veel jongere[5] Adriaan Johansz Rupsina, met wie ze in december van datzelfde jaar in het huwelijk trad.
In de veiling van mei/juni 1732 kochten ze het perceel van 400 akkers en startten daarmee de koffieplantage Rustenburg.
Op 3 okt 1733 maakte Margaretha als echtgenote van Adriaan Rupsina Johanszn. een testament[6]. Het betreft een wijziging van eerdere testamenten d.d. 3 febr 1732 en 10 juli 1732. De armen van Paramaribo krijgen f 100 in Surinaams geld. Haar zoon Harmannus krijgt f 2.000 in hollands geld, “vermits deselve niet in staat is om zijn cost na behooren te kunnen gewinnen als niet wel bij zijn zinnen zijnde”. Dochter Johanna zal krijgen de gemaakte kleden, linnen, lijfstoebehoren en ook het goud en zilver. Ook genoemd word haar broer Gorus van Egeren te Zwolle, aan wie f 500 gelegateerd wordt. Als enige en algemene erfgenamen worden benoemd haar kinderen Harmannus en Johanna en de kinderen van haar overleden dochter Agatha Helena Billius, met namen Margaretha Johanna en Elisabeth Booge. Mochten deze allemaal overlijden zonder nageslacht dan zal alles toekomen aan haar broer Gorus van Egeren in Zwolle. De slaven te Paramaribo mogen niet worden verkocht, maar moeten naar de plantage Rustenburg worden gestuurd. Margaretha ondertekent deze acte met “Margaretha J. van Egeren”.
Opmerkelijk aan dit testament is dat haar man Adriaan niet als erfgenaam wordt benoemd, waar dat in het eerdere testament d.d. 3 febr 1732 wel het geval was.
Margaretha van Egeren moet overleden zijn tussen 1733 en 1735. Rustenburg vererfde niet op Adriaan Rupsina, maar op Margaretha’s kleindochters Margaretha Johanna en haar zuster Elisabeth Boge, die op dat moment al zonder ouders waren.
[ad_2]