Geschiedenis van het onderwijs
Geschiedenis van het onderwijs
Vorige pagina |
In 1809 arriveerde vanuit Nederland de Surinaamse vrije kleurling Johannes Vrolijk. Hij had in Nederland een opleiding tot schoolmeester gevolgd en aangekomen in Suriname stichtte hij, als eerst Surinamer, een eigen school. Naar het lijkt had de school een goede naam. Over zijn verdere leven is weinig bekend. Johannes overleed, zo blijkt uit oude kranten, 46 jaar oud, in 1831.
Of hij tot het einde succesvol is geweest is moeilijk na te gaan. Wel valt ook te lezen, dat al een jaar eerder zijn huis verkocht moest worden en na zijn dood zijn boedel per veiling werd verkocht.
De geschiedenis van het onderwijs in Suriname begon al veel eerder.
De eerste (privé) school in de kolonie werd in 1677 opgericht door de Joodse gemeenschap op Joden Savanne. Enkele jaren later, namelijk in 1682, dus al 15 jaar na de stichting van de Nederlandse kolonie, kreeg de Gouverneur de bevoegdheid om uitgaven ten behoeve van onderwijs te doen.
Drie jaar later kwam die eerste schoolmeester er echt. Om de kosten voor het Gouvernement te drukken was die schoolmeester, Walthereus van Aernhem, tevens koster, voorzanger en voorlezer van de Gereformeerde kerk.
Dat alles voor driehonderd gulden per jaar. Onderwijs was in die tijd, en gedurende een lange tijd daarna, nauw verbonden met de kerk.
Meerdere schoolmeesters volgden. Het onderwijs stond niet op een hoog peil. Vaak waren de schoolmeesters verlopen planters, afgedankte militairen en vreemdelingen die de taal niet eens machtig waren.
In het begin was de school er alleen voor kinderen van kolonisten, later kwam er een Franse school. In 1760 werd ook een school opgericht voor vrije “mulatten en negers”. Slavenkinderen kregen nog geen onderwijs. Toen echter in 1760 met de bosnegers(Aukaners) op de houtplantage Auka vrede werd gesloten, werden vier zonen van de opperbevelhebbers als gijzelaars in Paramaribo vastgehouden en ontvingen ze schoolonderwijs met goed resultaat. Eén van hen werd zelfs naar Nederland gezonden, waar hij een opleiding tot schilder ontving. Daarna keerde hij als een invloedrijk man terug naar Suriname.
In 1817 werden enkele Algemene Schoolwetten van kracht, met ondermeer de bepaling dat “alle wreede en onverstandige lighamelyke kastydingen uitdrukkelyk verboden” waren. Alleen matig gebruik van de roede en een eindje touw werden toegelaten.
Vanaf 1844 gaven Moravische broeders al onderwijs aan slavenkinderen in Paramaribo en de districten. Op plantage Beekhuizen werd een schooltje geopend waar rond de tien jongens tot plantage-onderwijzer werden opgeleid. Deze kwekelingen waren slavenkinderen die door de eigenaars voor deze opleiding waren afgestaan.
De overheid had heel lang onderwijs aan slavenkinderen verboden. Maar met afschaffing van de slavernij in zicht hoopte men door het geven van onderwijs vanuit Christelijke principes, de kinderen ook eerbied voor het door God gegeven gezag (lees de koning) bij te brengen. Nadat in 1863 de slavernij werd afgeschaft en het tienjarig Staatstoezicht werd ingesteld, kwam er ook de verplichting tot onderwijs voor de Creoolse kinderen. Vanaf 1864 kregen de Moravische zending en de Rooms-katholieke missie overheidssubsidie voor het onderwijs. Drie jaar later volgden er openbare scholen.
In 1876 werd in Suriname de algemene leerplicht ingevoerd voor kinderen van zeven tot twaalf jaar. De leerplicht leverde problemen op voor kinderen van Hindostaanse immigranten omdat tien- tot vijftienjarigen op grond van het contract van hun ouders (!) verplicht waren als halve kracht te werken. In 1890 werden er rond de plantages speciale koeliescholen opgericht. Het onderwijs hier werd verzorgd door slecht opgeleide leerkrachten en een echt succes werd het niet. In 1906 werden de scholen weer opgeheven.
In 1920 volgde er een financiële gelijkstelling van openbaar en christelijk onderwijs. Dit hield in dat wanneer ergens een christelijke school werd gesticht, een openbare school in principe voor dezelfde vergoeding in aanmerking kon komen, bij voldoende leerlingen.
De Hindostaanse bevolkingsgroep was een belangrijke “motor” bij een forse toename van de openbare scholen. De meeste Hindostanen voelden er weinig voor om de katholieke en christelijke scholen te bezoeken. Het openbaar onderwijs gaf ze meer vrijheid. Ook veel Javanen en Creolen, die geen Christenen waren, gingen de openbare scholen bezoeken.
Geleidelijk nam het aantal lagere scholen toe.
In 1890 waren er 63 lagere scholen, waarvan 18 openbaar.
In 1930 111 waarvan 41 openbaar
In 1950 129 waarvan 45 openbaar.
Enkele van deze lagere scholen kregen er in de loop van de tijd enkele leerjaren bij waardoor zij een ulo-(uitgebreid lager onderwijs) en zelfs mulo-school (meerder uitgebreid lager onderwijs) werden. In 1887 werd de eerste driejarige ulo geopend, de Hendrikschool, die in 1899 werd uitgebreid tot een mulo, gelijkwaardig aan de driejarige hbs in Nederland. Verder werden de volgende scholen in ulo’s omgezet: Van Sypensteynschool (1899), de RK Paulusschool voor jongens (1902, in 1914 mulo), in 1920 kwam er voor meisjes de RK Louiseschool (mulo). De Hernhutters startten in 1914 de Selecta ulo-school en in 1927 de Graaf von Zinsendorf mulo-school.
(Bronnen o.a. : Grepen uit de geschiedenis van het onderwijs in Suriname in de 17e en 18e eeuw, Fred Oudeschans Dentz; De geschiedenis van Suriname, Hans Buddingh; Tweehonderd jaar onderwijs en de zorg van de Staat, redactie P.Boekholt).
Auteur: Jacob van der Burg