Forten en verdedigingswerken.
Staatkundig bezien werd Suriname toen een kolonie in de betekenis
van een overzeese bezitting van Nederland (in welke staatsvorm dan ook).
In de rumoerige tijden 1799-1816 wisselde de Hollandse driekleur en de
Engelse Union Jack enige malen maar van 1816 af tot 1975 wapperde de
Nederlandse vlag onafgebroken voor het Gouverneurshuis in
Paramaribo.
Het was de Geoctroyeerde Sociëteit die Cornelis van Aerssen van
Sommelsdijck tot Gouverneur van Suriname benoemde (28 november 1683 tot
zijn gewelddadige dood op 19 juli 1688). Hij stelde orde op zaken, ageerde
tegen de Indianen en wist in 1686 vrede met hen te sluiten. Voor het
echter zover was werden er, om de invallen der Indianen tegen te gaan, in
1685 twee fortjes gebouwd. Het eerste was Fort Para aan de uitmonding van
de Pararivier in de Surinamerivier; dat was een blokhuis met vier
half-bastions en de bewapening bestond uit vier kleine kanonnen. Naar de
eigenaar van de grond waarop het stond, werd het ook Fort Houttuyn
genoemd. In 1740 werd het als versterking opgeheven.
Het tweede fort was Fort Sommelsdijck, gelegen aan de samenvloeiing
van de Commewijne- en de Cotticarivier. Het heette aanvankelijk Fort
Cottica. Het was ontworpen door de fortenbouwer Robert Paen of Pauw, was
vijfhoekig en de vijf bastions droegen resp. de namen Nicolaas, Willem,
Nassau, Marie en Oranje. De wallen waren opgeworpen van aarde en het
geheel was omsloten door een gracht. De ligging van het fort kon ook de
doorgang beletten van vijandelijke schepen die, komende vanuit zee, de
Commewijne konden opvaren zonder gehinderd te worden door het geschut van
Fort Zeelandia.
Na de bouw van Fort Nieuw Amsterdam verloor Fort Sommelsdijck zijn
betekenis; het werd in 1748 als versterking opgeheven, deed nog lange tijd
dienst als militaire post en hospitaal tot het in 1870 werd verlaten en al
spoedig verviel.
Waren Paramaribo en de Surinamerivier stroomopwaarts van de plaats
beschermd door Fort Zeelandia, de allengs aan de Commewijnerivier
aangelegde plantages genoten geen bescherming tegen een buitenlandse
vijand. Dit bleek nog eens overduidelijk toen in 1712 de Franse admiraal
Jacques Cassard met zijn vloot Suriname binnenviel en de inwoners een
brandschatting oplegde.
Eindelijk in 1734 kreeg ene ingenieur Draak opdracht een fort te
bouwen aan de samenvloeiing van de Surinamerivier en de Commewijne. Eerst
in 1747 was het klaar; het kreeg de naam Fort Nieuw Amsterdam. Als
hulpforten werden gebouwd de redoute Purmerend aan de linkeroever van de
Surinamerivier en de redoutes Leyden en Friderici (later Kinsbergen
geheten) aan de rechteroever.
Reeds onder het bestuur van Willoughby waren er slaven die de
plantages moesten bewerken, weggelopen de bossen in waar zij zich
verzamelden tot groepen die zelfs elkander bevochten. Ook onder het
bestuur van de Zeeuwse Kamer en later van de WIC, gaven vele slaven de
voorkeur aan het zwerven in de bossen boven het harde leven op de
plantages. Toen Cassard in 1712 Suriname binnenviel gaven de
plantagehouders hun slaven het bevel zich in de bossen te verschuilen.
Slechts weinigen keerden later op de plantages terug. De weggelopen slaven
werden Marrons genoemd. De gehele 18e eeuw vonden er
ontvluchtingen plaats en de steeds groter wordende bendes, die uiteraard
aan alles gebrek hadden, overvielen plantages en behuizingen der blanken.
Om zich tegen de aanvallen van de Marrons te weer te stellen had men, waar
zulks uitkwam, een militaire post opgericht, maar dit leidde slechts tot
versnippering der strijdkrachten.
Het was de Gouverneur Jan Nepveu (1770-1779) die krachtig optrad
tegen de Marrons en wel door de oprichting van het Korps Zwarte Jagers of
Redi Moesoe (rode mutsen), het aanvragen van versterkingen uit Europa
(onder de Kolonel Fourgeoud) en het doen aanleggen van het Cordonpad of
Militair Cordon. Dit Cordon, dat in 1778 gereed kwam, was een 94 kilometer
lange en 10 meter brede weg, welke begon bij de post Gelderland in de
Joden Savanna aan de Surinamerivier, in oostelijke richting liep tot de
Post Imotapi aan de Boven-Commewijne, langs deze rivier noordwaarts tot de
Post I'Espérance, vervolgens in noordoostelijke richting tot de Post
's-Hertogenbosch, dan weer oostwaarts tot de Post Willemsbrug om
vervolgens in noordelijke richting te eindigen bij de Post Uitkijk aan de
kust.
De militaire posten langs het Cordonpad waren `geclassificeerd
naar Hoofdposten, waar een officier het bevel voerde, Posten onder
commando van een sergeant en Piquets waar lagere gegradueerden lagen. De
plattegrondtekeningen doen vermoeden -en de vondst van enige kanonnen aan
het opnieuw opengelegde Cordonpad versterkt dit vermoeden - dat er posten
zijn geweest die bewapend waren met geschut. De Piquets hadden meer een
waarschuwende dan een verdedigende functie. De bouw van deze posten was
zeer eenvoudig. Veelal gebruikte men materiaal dat ter plaatse voorhanden
was: hout en bladeren! De opzet was een palissadering waarbinnen de
behuizing voor de commandant en de manschappen. Buiten de palissadering
was een anderhalve meter hoge doornige heg. Deze heg was zo dicht 'dat er
bijna geen Kat kon doorkomen, vooral geen Mensch en nog minder een grootte
Troup Menschen, zonder in de Hegge een Opening te maaken'. Om de Marrons
de benadering van een Post nog meer te bemoeilijken werden flessen
stukgeslagen en de scherven langs de heg gestrooid.