Forten en verdedigingswerken.
Tot zijn zelfstandigheid in 1975 heeft Suriname bijna vier eeuwen
lang diverse, deels plaatselijke, regionale en later landelijke Europese
`overheden' gekend. De eerste Europeanen die Suriname verkenden waren de
Spanjaarden die sedert 1530 op zoek waren naar goud dat er zich zou
bevinden. Toen later bleek dat de betreffende geruchten onjuist waren
verlieten de Spanjaarden het land.
De bekende Engelse ontdekkingsreiziger en avonturier Walter Raleigh
zette in 1595 het onderzoek met eigen middelen voort, hoewel Guyana, dus
ook Suriname, reeds in 1593 formeel Spaans gebied was geworden. Overigens
heeft ook Raleigh het legendarische goud niet kunnen vinden!
De Hollanders bleken nuchterder van aard. In 1613 vestigde zich een
Zeeuwse kolonie van 50 gezinnen aan de Corantijn waar zij zich toelegden
op de tabaksteelt. Een jaar later werd de nederzetting door Spanjaarden
verwoest. Maar er werden nieuwe pogingen ondernomen, gesanctioneerd door
de in 1621 opgerichte Geoctrooieerde West Indische Compagnie, GWC, waartoe
de Kamer van Zeeland behoorde, dus ook door de Staten-Generaal. Er wordt
althans aangenomen dat er in de jaren 1635-1637 nòg een Zeeuwse kolonie in
Suriname is geweest.
Naar men aanneemt was het de Fransman Noailly die in 1644 een
houten verdedigingswerk deed oprichten op de plaats waar nu het Fort
Zeelandia bij Paramaribo ligt. De Fransen werden geteisterd door ziekten
(naar alle waarschijnlijkheid malaria) en door aanvallen van Indianen. Zij
werden tenslotte gedwongen de plaats te verlaten en het fortje werd aan de
Indianen en het oerwoud prijs gegeven.
De latere gouverneur van het door Engelsen bezette eiland Barbados,
Lord Francis Willoughby, liet in 1650 de kust van Guyana verkennen op zoek
naar cultuurgrond en in 1651 een kolonie stichten in de omgeving van het
overwoekerde Franse fortje, dat in steen werd herbouwd en naar hem Fort
Willoughby werd genoemd.
25 februari 1667, dus tijdens de tweede Engelse oorlog (1665-1667),
verscheen een Zeeuws eskader onder Abraham Crijnssen voor de monding van
de Suriname rivier, zeilde deze rivier op en wist het fort op de Engelsen
te veroveren. Hiermede viel ook de 4000 man tellende kolonie met 175
plantages in handen van de Zeeuwen.
Crijnssen herdoopte het fort in Zeelandia, legde er een bezetting
van 125 man onder Maurits de Rama, en bewapende het met 15 stukken
geschut. Vele Engelse planters verlieten hun plantages en vestigden zich
weer op Barbados, van waaruit zij probeerden de economie in Suriname te
treffen door de achtergebleven Engelsen te bedreigen met beschuldiging van
landverraad en de Indianen aan te zetten tot opstand. Deze laatste brak in
1674 inderdaad uit. De plantages werden verlaten en de blanken zochten
bescherming in en rond Fort Zeelandia; het restant Engelsen verliet
Suriname. Dat was in hetzelfde jaar dat de GWC werd opgeheven en de Kamer
van Zeeland alléén niet bij machte bleek iets te doen ter verbetering van
de deplorabele staat in Suriname. Daarom verkocht Zeeland haar bezit in
1682 aan de enige jaren eerder opgerichte West Indische Compagnie, WIC,
die op haar beurt in 1683 één derde overdeed aan de stad Amsterdam en één
derde aan de familie Van Aerssen van Sommelsdijck.
Deze drie lichamen vormden de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname,
onder oppergezag van de Staten Generaal. In 1770 trad de familie Van
Aerssen van Sommelsdijck uit deze Sociëteit. Na de opheffing van de WIC in
1791 werd het beheer over Suriname overgenomen door de Raad van Coloniën
in Amerika en over de Bezittingen in Afrika. De Geoctroyeerde Sociëteit
bleef als zodanig nog enige jaren bestaan maar werd tenslotte in 1795
geliquideerd. Voor haar in de plaats werd opgericht het `Comité tot de
zaken van de Coloniën en bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika'.