|
| |
| SURINAME AFDELINGEN -
Geschiedenis - - SLAVENHANDEL
terug
SLAVENHANDEL.
De Atlantische slavenhandel is begonnen door de Portugezen en de Spanjaarden, die arbeidskrachten nodig hadden voor hun bezittingen in de Nieuwe Wereld, omdat de autochtone bevolking, de Indianen, te snel stierven als slaaf. Als slaven werden daarom de sterkere zwarte inwoners van Afrika genomen, die gingen langer mee en waren bovendien ook goedkoop.
Brandmerken van een slaaf
DEELNAME VAN NEDERLAND
De aanvang van de Nederlandse deelname in de Atlantische slavenhandel vond plaats ver vóór de verovering van Suriname, hoewel Suriname in de loop van de tijd de belangrijkste afzetmarkt voor de Nederlandse slavenvaart zou worden. Tot 1629, de verovering van Pernambuco in Noordoost-Brazilië, bleef de slavenhandel
voor de kooplieden uit de Republiek der Nederlanden niet meer dan een incidentele onderneming. In een aantal gevallen vervoerden Nederlandse koopvaarders slaven in opdracht van Portugese kooplieden die uit Lissabon naar Amsterdam waren verhuisd en vanuit hun nieuwe woonplaats de slavenhandel voortzetten. Ook de oprichting van de West-Indische Compagnie (WIC) in 1621 veranderde weinig aan deze situatie. Wel maakten enige Nederlandse kaapvaarders regelmatig Portugese slavenschepen buit; hun levende lading werd dan in de Nieuwe Wereld verkocht.
Na de Nederlandse verovering van een deel van Brazilië veranderde deze situatie echter. De WIC werd toen geconfronteerd met een grote groep planters, die voor de voortzetting van de suikercultures in het door de Compagnie bezette gebied jaarlijks grote aantallen slaven nodig hadden. Voor deze aanvoer was een vaste inladingsplaats voor slaven op de Afrikaanse westkust noodzakelijk en in 1637 slaagde de bekende gouverneur van Nederlands Brazilië, Johan Maurits, erin om Sáo Jorge del Mina (Elmina) op de Portugezen te veroveren. Gedurende de periode 1637-1645 werden vervolgens ruim 40000 slaven door de WIC van Afrika naar Brazilië vervoerd. In 1641 werd naast Elmina op de Goudkust ook Sáo Paulo de Luanda(Luanda) op de kust van Angola veroverd, welke vestiging in 1648 echter weer door de Portugezen hernomen werd. Na 1645 brokkelde de Nederlandse vestiging in Brazilië snel af en na enige jaren van heroriëntatie besloot de WIC-directie het in 1634 veroverde eiland Curaçao als eindbestemming van haar slavenschepen aan te wijzen. De Spaanse koloniën in de Nieuwe Wereld waren na 1640 verstoken van een geregelde aanvoer van slaven, daar de Spaanse kroon het
aslento niet direct of indirect met Portugese kooplieden wilde afsluiten, omdat Lissabon zich in 1640 van Spanje had afgescheiden. Om die reden waren de Spaanse kolonisten vrijwel geheel op smokkelaanvoer aangewezen en Curaçao bleek in de loop van die jaren een voor deze smokkelhandel uitstekend geschikte doorvoerhaven te zijn.
Na 1662 werd de Nederlandse slavenaanvoer naar Spaans Amerika gelegaliseerd: twee Genuese kooplieden, Grillo en Lomelin, werden door de Spaanse kroon als asentistas aangewezen en zij sloten een contract met de wie waarin de Compagnie jaarlijks 2000 slaven op Curaçao diende aan te voeren. In 1668 werd dit aantal verhoogd tot 8000 per jaar en hoewel de asentistas van Genuese en Portugese nationaliteit elkaar opvolgden, was het in werkelijkheid de West Indische Compagnie die de slavenhandelscontracten financierde en uitvoerde.
Naast Spaans Amerika voorzag de West Indische Compagnie ook de Engelse en de Franse planters in het Karaibische gebied van slaven, aangezien na 1640 ook daar de suikerteelt in opkomst was.
Zo zag de West Indische Compagnie zich in het begin van de 18de eeuw geconfronteerd met het verlies van een geregelde afzet in Spaans Amerika. Daar stond echter tegenover, dat Curaçao naast doorvoerhaven ook (sinds 1689) een geliefde vrijhaven was geworden. In de eerste decennia van de 18 de eeuw steeg het gemiddelde aantal jaarlijks door de wie overgebrachte slaven tot 9500. De voornaamste groep kopers waren de Spaanse kolonisten, die de prijzen der Engelsen te hoog vonden. Door toe nemende druk van de eigenaren van interlopers of lorredraaijers (niet door de West Indische Compagnie uitgeruste of gecontracteerde slavenschepen) verloor de West Indische Compagnie, als laatste onder de Europese monopoliehouders, haar alleenrecht op de slavenhandel in 1730 en in 1734 werd ook de slavenhandel op de Nederlandse bezittingen op de Goudkust (Elmina) en op Guyana (Suriname, Demerara, Berbice en Essequibo) voor particuliere handelaren opengesteld. De West Indische Compagnie bleef bestaan teneinde de forten op de Afrikaanse kust te beheren en voor de aanvoer van verse slaven te zorgen; in ruil daarvoor betaalde elk uitgaand schip `lastgeld', een bedrag per scheepslast. Voorts werden de slaven die via de forten van de Compagnie aan private handelaren werden doorverkocht, met een extra `hoofdgeld' belast.
|
naar boven
Ontwerp © Webteam Suriname - Afdeling Suriname - Zwartenhovenbrugstraat - Paramaribo - Last update:
|
|
|
| | |