Geldzaken ( Geschiedenis )
2. Het kaartengeld, 1761-1828
Het nieuwe betaalmiddel was een soort
muntpapier, het later beruchte
kaartengeld. Het werd vervaardigd van
papier en in de loop der jaren is het
uiterlijk ervan, bepaald door stempel
met zegelof wapen en de
handtekening, vaak veranderd. Het
werd uitgegeven in coupures van f 1 ,-,
f 2,50 en f 10,-, later ook in stukken
van f 0,50, f 5,- en f 100,-. Op de
weinige bewaarde stukken vindt men
lang niet altijd de waarde-aanduiding.
De wettelijke koers van dit geld was
f 3,- surinaams courant per f 2,50
Nederlands. Dat betekende evenals
voorheen een opgeld van 20% voor
nederlands courant.
Het opvallendste was het soort
muntpapier dat is gemaakt van
speelkaarten en waarop klavers, ruiten,
heren en boeren prijkten. Misschien
vond het Gouvernement de
verschillende kaartsymbolen een
hulpmiddel voor het herkennen der
verschillende coupures door het
ongeletterde publiek. Zekerheid
hierover bestaat niet.
Ook de geschiedenis van het
kaartengeld is namelijk onvolledig
bekend en de mededelingen hierover
in geschiedwerken over Suriname zijn
vaak onnauwkeurig. Men weet niet
eens precies, hoeveel van dit
papiergeld in omloop is gebracht. Het
bedrag moet tussen de vijf en tien
miljoen gulden liggen.
De eerste uitgifte van kaartengeld in
coupures van f 10.- was gedekt door
goede wisselbrieven. Bij vertrek uit de
kolonie kon men bij het Bestuur dit
geld inruilen voor wissels op
Nederland. In 1761 begon echter de
ongedekte uitgifte van kaartengeld
door het Bestuur. De nederlandse
Directie der Sociëteit van Suriname
heeft het gevaar van te grote uitgifte
van dit gemakkelijk te vervaardigen
papieren staatsgeld ingezien en
getracht hieraan paal en perk te
stellen.
Maar zij moest hiervan weldra afzien
wegens de snel toenemende
geldbehoefte van het koloniale
Bestuur, in de eerste plaats door het
groeiende gevaar van de zijde der
Marrons, tegen wie expedities
uitgerust moesten worden. In de
tweede plaats door de verstrekking van
hypothekair landbouwkrediet door het
Bestuur aan de planters met het doel
de plantages op de been te houden.
De schaarste aan betaalmiddelen
maakte dan ook spoedig na 1761
plaats voor een teveel en het gevolg
was, dat de betaalkracht van het
overvloedige kaartengeld diep daalde
ten opzichte van goede gangbare
munt.
De gangbare koers van dit geld werd
veel lager dan de wettelijke koers van
f 3.- surinaams per f 2,50 nederlands,
maar zij heeft sterk geschommeld,
afhankelijk van de economische
toestand der kolonie. Zij daalde diep in
tijde van tegenspoed, zoals oorlog,
blokkade, overvallen door Marrons
en de brand van Paramaribo in 1821 .
De britse bezetting in 1795-1803 had
in de meeste van deze jaren te
kampen met dezelfde financiële
moeilijkheden en moest dan ook
voortgaan met de uitgifte van nieuw
kaartengeld.
Eerst de britse Gouverneur Bonham
was in de gelegenheid een deel van dit
geld in te trekken, echter omdat de
overmakingen naar Nederland gestaakt
waren. Na de terugkeer van het
Nederlands Bestuur in 1816
verslechterde de financiële toestand
van Suriname weer en daalde de koers
van het papieren geld opnieuw.
In de eerst volgende jaren bleef de
regering van het moederland zoeken
en tasten naar de oplossing van het
vraagstuk van de geldvoorziening in
Suriname, welke haar uiteraard geld
zou kosten.
Ook de geldsomloop in Nederland,
Nederlands Oost-Indié en de Antillen
moest worden gesaneerd en de
schatkist was na de ongunstige franse
tijd (1795-1813) berooid. Een verbod
van uitgifte van nederlandse munten in
Suriname en aankondiging van de
uitgifte van koloniale munten van f 1.-
en f 3.- (dezelfde als die bestemd
voor Oost-Indië) bracht geen
verbetering. Toen ging de regering
weer overstag. Een mijlpaal voor
Suriname was het Koninklijk Besluit
van 15 augustus 1826, dat de
nederlandse munten, uitgegeven
krachtens de Muntwet van 28
september 1816, gangbaar verklaarde
in Suriname met ingang van 1 januari
1827 en de officiële koers van het
kaartengeld bepaalde op Sf. 130.- per
Nf. 100.- in afwachting van de
intrekking van dit papiergeld. Deze
intrekking was op 31 mei 1828 voltooid
en het weinig eervolle tijdperk van het
kaartengeld was toen beëindigd.
De naam van dit muntpapier bleef nog
tot omstreeks 1900 voortleven onder
de Marrons. Bijvoorbeeld een bedrag
van f 3,20 werd door hen uitgedrukt
als 'wan bigi kaarta'.
|