Geldzaken ( Geschiedenis )
Men onderscheidt in de veelbewogen
geschiedenis van het surinaamse
geldwezen vier grote perioden. Kortweg
heten deze:
1. De periode van het suikergeld,
1667-1761.
2. De periode van het
kaartengeld, 1761-1828.
3. Ordening
van het Surinaamse geldwezen en
aansluiting bij het nederlandse
geldwezen, 1828-1940.
4. De periode
van het eigen surinaamse geldwezen,
1940 tot 1980.
5. De periode na de revolutie.
Suriname heeft eeuwen te kampen
gehad met gebrek aan behoorlijke
betaalmiddelen en zich meermalen
moeten behelpen met historisch
merkwaardige, maar bedenkelijke
geldsurrogaten, zoals
plantageprodukten (tabak, daarna
suiker) munten uitgegeven door
particuliere handelaren en
geïmproviseerd papiergeld uitgegeven
door het Gouvernement. De
grondoorzaak was, dat het land als
plantagekolonie meestal een
betalingsbalanstekort had, doordat het
altijd grote behoefte had aan invoer
van talloze kapitaal- en
verbruiksgoederen en slechts de sterk
wisselende uitvoer van een klein aantal
plantageprodukten daartegenover kon
stellen.
In Suriname bestond dan ook altijd
grote vraag naar goede, volwaardige
munten om hiermede schulden aan
nederlandse crediteuren te betalen en
om voor spaardoeleinden op te potten.
Vooral in de vaak terugkerende
perioden van gevaar van vreemde
kapers, slavenopstanden en overvallen
door weggelopen slaven werden vele
munten en sieraden uit voorzorg
begraven en een groot deel hiervan
ging verloren.
Verordeningen uitgevaardigd door het
Gouvernement met verbod van uitvoer
van munten (bijvoorbeeld door
Gouverneur Joh. Heinsius in 1679)
baatten hoegenaamd niet.
1. Het suikergeld, 1667-1761
De schaarste van gemunt geld bracht
de surinaamse ingezetenen tot het
gebruik van een ander betaalmiddel, te
weten ruwe suiker, het voornaamste
uitvoer-produkt des lands. Geldelijke
verplichtingen van alle denkbare soort,
bijvoorbeeld smartegeld en vergoeding
voor trouwen en begraven, werden
uitgedrukt en betaald in ponden suiker.
Daarbij werd de waarde van het pond
suiker door het Bestuur der kolonie
aanvankelijk op twee stuiver gesteld
(1669), later op één stuiver (1679).
Eerst tegen het midden van de 18de
eeuw raakte suiker als betaalmiddel in
onbruik. Men rekende en betaalde
voortaan in guldens, schellingen en
stuivers in plaats van ponden suiker.
Een tweede gevolg van de schaarste
van goede munten was, dat de weinige
uit Nederland ingevoerde munten agio
of opgeld deden. Dit opgeld werd in
1684 door Gouverneur C. van Aerssen
van Sommelsdijck erkend en
vastgesteld op 20%. Dat wil zeggen
dat 24 stuivers surinaams geld werden
gelijkgesteld aan 20 stuivers
nederlands. Bij betaling met goede
Nederlandse munt werd op een schuld
van 24 stuiver in Suriname dus vier
stuiver in mindering gebracht. Invoer
van partijen munten door het
Gouvernement in de 18de eeuw met
verbod meer dan 5% opgeld hierop te
berekenen, bracht geen blijvende
vermindering van schaarste aan
betaalmiddelen en geen daling van het
gebruikelijke veel hogere opgeld
teweeg.
De omloop van buitenlandse munten,
bijvoorbeeld spaanse pesos en
portugese Johannessen, schijnt in
Suriname in tegenstelling tot de
Antillen steeds van bijkomstige
betekenis te zijn geweest, daar
Suriname zijn produkten vrijwel
uitsluitend naar Nederland
exporteerde.
Behalve met suiker behielp men zich
voor grote betalingen ook met
wisselbrieven, getrokken op handeIs-
en bankershuizen te Amsterdam, als
betaalmiddel door ze in blanco te
endosseren. Deze betalingswijze had
als bezwaar, dat vele van die wissels
te lang in Suriname bleven circuleren
en bij aanbieding in Nederland
onbetaalbaar bleken.
Gouverneur J. Heinsjus (1678-1680)
trachtte de schaarste aan kleingeld of
pasmunt te verlichten door koperen
penningen te laten maken,
waarschijnlijk in Suriname. Zij heetten
'papegaaienpenningen', omdat zij een
papegaai op een boomtak vertoonden.
Zij waren getekend met een cijfer, 1, 2,
of 4, d.w.z. zij hadden de betaalkracht
van 1 , 2 of 4 pond suiker, waarbij het
pond zoals gezegd voor één stuiver
werd gerekend. Voor degenen die
geen cijfers kenden, was het praktisch,
dat op het éénstuiverstuk de tak één
blad droeg, op het tweestuiverstuk
twee bladeren, op het vierstuiverstuk
vier bladeren. Sommige lieden in
Suriname wilden deze munten alleen
met een zekere aftrek in betaling
aanvaarden, hetgeen Heinsius spoedig
bij plakkaat van 20 juli 1679 verbood.
papegaaipenning
Het wantrouwen in zijn
papegaaipenningen bleek echter
gemotiveerd, want de Staten van
Zeeland onder wier zeggenschap
Suriname destijds stond (niet de
Staten-Generaal, zoals vaak is
beweerd) schreven de Gouverneur
voor, ze in te trekken. Zij vreesden
blijkbaar, dat het Bestuur in de kolonie
met het oog op zijn voortdurend tekort
aan financiële middelen teveel munten
in omloop zou brengen en dat deze
munten daardoor zouden depreciëren,
met andere woorden slechts met een
zekere aftrek bij betaling zouden
worden aanvaard.
Heinsius schijnt zich aan de opdracht
der Staten te hebben gehouden. Na
hem kwam Gouverneur C. van Aerssen
van Sommelsdijck (1683-1688) te
staan voor hetzelfde probleem. Deze
eigenzinnige, maar vindingrijke man
stoorde zich niet aan de Staten van
Zeeland en bracht de
papegaaienpenningen, welke hij in de
geldkisten van het Bestuur van de
kolonie aantrof, weer in omloop, en wel
met de voorgeschreven waarde van 1 ,
2 of 4 duiten naar gelang het cijfer dat
deze munten vertoonden. De
penningen zijn blijkbaar in omloop
gebleven totdat zij zijn versleten.
De schaarste van goede munten
duurde voort in de 18de eeuw.
Gouverneur Wigbold Crommelin
(1756-1768) trachtte deze
onaangename toestand met
goedvinden van de Staten-Generaal te
verbeteren door pasmunt, te weten
stuivers en duiten, te doen slaan in
Nederland. Er schijnt slechts voor
f 500 aan duiten gemunt te zijn, die
een plant vertonen, welke het meest op
de cacaoplant lijkt. Zij zijn thans zeer
schaars.
De muntslag van dit geld ondervond in
Nederland veel strubbeling, maar de
voornaamste oorzaak van de geringe
aanmunting is misschien, dat
Crommelin kort tevoren in Suriname
een ander betaalmiddel had laten
aanmaken, dat veel goedkoper was te
vervaardigen en niet met hoge
scheepsvracht was belast, zoals op
gemunt geld drukte.
|