MANUMISSIE
Het eerste reglement op de manumissie werd in 1733 afgekondigd. Getuige de aanhef van het plakaat waar in dit reglement opgenomen werd, kwam manumissie
ook voor in de voorafgaande jaren:
"...(In overweging genomen hebbende)... het veelvuldig vrijgeven van slaven en mulatten en 't accresseren van dien, de menigvuldige quade gevolgen die er veelteyds uyt werden georieerd, aangesien deselve gemanumitteerde sijnde sig veelteyds niet ontsien om sig evenswel met dienstbare te vermengen door dronkenschap, quade conduites, deselve debaucheren tot groot nadeel der eygenaren".
In 1738 waren er in de kolonie Suriname officieel, dus met goedkeuring van de Staat der Nederlanden, 598 vrijen ( gemanumitteerden en of vrijgeborenen ), 2133 blanken en tussen de 50000 en 55000 slaven. ( Het aantal vrijen bedroeg dus maar ongeveer 1% van de gekleurde bevolking )
In 1760 werd om het nog moeilijker te maken, uitdrukkelijk bepaald dat slaven pas gemanumitteerd mochten worden, wanneer kon worden aangetoond dat zij in hun eigen onderhoud konden voorzien. Dit stopte slavenmeesters niet de om via de zogenaamde illegale vrijverklaring onbruikbare slaven te lozen, toezicht was er nauwelijks.
In 1788 werd manumissie financieel belast. Voor mannelijke slaven diende een bedrag van ƒ 100 betaald te worden; voor vrouwelijke slaven en kinderen onder de veertien jaar een bedrag van ƒ 50.
In 1804 werden de belastingen op de manumissie fors verhoogd. Voor slaven, zowel mannen als vrouwen, ouder dan veertien jaar, diende een bedrag van ƒ 500 betaald te worden; voor kinderen onder de veertien jaar een bedrag van ƒ 250.
In 1825 werd, in een poging de illegale manumissies terug te dringen, bepaald werd bij Koninklijk Besluit dat geen enkele slaaf zich meer van zijn meester mocht vrijkopen en dat alle slaven die illegaal vrijgegeven waren, toch gewoon slaaf waren.
In 1829 werd aan illegaal gemanumitteerde slaven de mogelijkheid geboden zich te laten registreren. Indien zij daartoe overgingen, waren zij verplicht om een `voogd' te zoeken, die voor hen alsnog brieven van manumissie kon aanvragen. Gingen zij niet tot registratie over, dan werden zij opgepakt en als "Landsslaaf" te werk gesteld.
In 1832 werd weer een wet op de manumissie afgekondigd. Uitdrukkelijk wordt dan bepaald dat manumissie een overheidsaangelegenheid is, `een daad van het Hooge Gezag'. Het verlenen van de status van piki-njan bleef dus verboden. Voorwaarden voor manumissie waren nu: het storten van een geldelijke borgsom en inschrijving van de slaaf in een erkend kerkgenootschap, alsmede in een register. De borgsom was voor kinderen ƒ 250, voor slaven ouder dan veertig jaar ƒ 400 en voor alle andere slaven ƒ 500. Deze borgsommen dienden als een soort verzekering dat gemanumitteerde slaven niet ten laste van het land zouden komen.
Pas in 1832 werd het wettelijk mogelijke gemaakt dat iemand zich persoonlijk garant stelde voor de gemanumitteerde.
In 1850 werden kosten en formaliteiten verbonden aan manumissie onder druk van de naderende emancipatie sterk vereenvoudigd of afgeschaft.
In 1863 volgde de algehele emancipatie en daarmee verdween het verschijnsel manumissie in Suriname.
|