Immigratie van Hindoestanen en Indonesiërs
Publicatie: in het jaar 1951
Bijdrage: Mevrouw Annet Sluer
Bron: dr. Kruijer. G.J., 'Suriname en zijn Buurlanden, lichtplekken in het oerwoud van Guyana', Meppel, 1951. Hoofdstuk IV, pagina 67 t/m 82.
Deel 3
Hoe het ook zij, er werden contacten gelegd met de Nederlands-Indische (Indonesie) regering en het resultaat was, dat de werving werd toegestaan. Evenals in Brits-Indië werden de emigranten door beroepswervers aangebracht. Volgens de Indonesiër Ismaël, die een studie schreef over de Immigratie van Indonesiërs in Suriname, heeft "het systeem van beroepswerving op Java tot de meest ergerlijke praktijken als omkoperij, misleiding, ronselarij en zo meer geleid. Het werven geschiedde aanvankelijk door de factorij van de Nederlandse Handel Maatschappij te Batavia en van 1908 tot 1914 door Soesman's Emigratie-, Vendu- en Commissiekantoor te Semarang.
Na de eerste wereldoorlog heeft het Algemeen Deli Emigratie Kantoor de werving en contractering overgenomen. Deze kantoren hadden Javaanse wervers in dienst die het eigenlijke werven der contractarbeiders verrichtten. Doordat deze lieden voor geen enkel middel terugdeinsden, ontaardde de werving in een mensenhandel, die reacties bij de bevolking opwekte. Zo kwam het voor, dat gehate wervers door te hoop gelopen kampongbewoners mishandeld werden.
De wervers, die stukloon ontvingen, d.w.z. per aangebrachte arbeider werden betaald, hadden geen belang bij de kwaliteit van de emigranten. Een Indonesische assistent-resident, die omstreeks 1909 een inspectiereis naar Suriname maakte, stelde dan ook vast, dat de Javaanse immigranten niet behoorden tot de mensen, die men op Java als goede landbouwers beschouwt.
In Suriname meende men te mogen concluderen, dat Java niet van deze contractarbeiders was "beroofd", maar van hen was "bevrijd". Wij achten het geenszins uitgesloten, dat de autoriteiten in Nederlands-Indië het apprecieerden dat de achterbuurten gedeeltelijk van paupers en van minder goed bekend staande personen werden gezuiverd.
De verantwoordelijkheid voor de slechte selectie ligt dan ook geheel en al aan de kant van Suriname, waar men op een doeltreffender wijze zijn belangen had moeten behartigen.
-------------
Ook in Nederland moet men bij selectie van kolonisten op zijn qui vive zijn, want bij het bevolken van de Wieringermeerpolder heeft zich dit afschuifsysteem eveneens voorgedaan. Volgens Kamp zou menige plattelandsburgemeester getracht hebben ziekelijke, armlastige gezinnen uit zijn dorp naar de Wieringermeer te laten emigreren. De Wieringermeer directie was evenwel op zijn qui vive en stelde een inspectrice aan, die de landarbeiders-gezinnen, die voor immigratie in aanmerking kwamen, in hun eigen omgeving bezocht en onder meer een onderzoek instelde naar de eigenschappen van de echtgenoten van de betrokken landarbeiders als huisvrouw.
(Heek, F. van, Economische en Sociale Problemen van de Wieringermeer (Alphen aan de Rijn, 1938, blz. 29).)
Dit regelend optreden ten aanzien van de selectie is een modern verschijnsel. In de 19e eeuw, b.v. na het droogvallen van de Haarlemmermeer {1852), voerden de koloniserende boeren een harde strijd tegen de talloze moeilijkheden die de natuur en hun medemensen veroorzaakten. Zeer velen moesten de strijd opgeven, zeer velen gingen ten onder. Door dit harde, natuurlijke selectieproces bleef ongetwijfeld een energieke boerenbevolking over, die de Haarlemmermeer tot een rijk kolonisatiegebied maakte. Tegenwoordig bereikt men hetzelfde resultaat door de kolonisten van te voren zorgvuldig uit te kiezen. Wij signaleerden de vroeger gemaakte selectiefouten met enige nadruk, omdat ons in Suriname is gebleken, dat men nog heden ten dage te weinig betekenis hecht aan een zeer nauwkeurige selectie. Wordt dit punt in de toekomst -bij nieuwe immigraties wederom veronachtzaamd, dan zal men onvermijdelijk weer teleurstellingen ondervinden.
-------------------
In 1890 kwamen de eerste Indonesische immigranten aan, een jaar waarin in totaal 94 personen werden aangevoerd, die allen te werk werden gesteld op de suikerplantage Mariënburg. De mannen moesten beginnen met het bouwen van de woningen, waarna zij veldarbeid kregen aangewezen. Daarin hadden zij blijkbaar weinig lust, want in Ismaël's proefschrift lazen wij, dat deze eerste Javanen hun werk spoedig verlieten en met hun gereedschappen bij het werk bleven zitten.
Ze gaven te kennen, dat ze, omdat ze een vast dagloon kregen, slechts zoveel wilden werken als ze zelf verkozen. Op den duur veranderde hun houding evenwel en werden zij stille en gewillige arbeiders. Op het veld maakten zij, ook zonder toezicht, hun taak naar behoren af, al deden zij er langer over dan de Hindoestanen 5).
(Ismaël, J., De Immigratie van Indonesiërs in Suriname (Leiden, 1949, blz. 31)).
De bootreis van Nederlands-Indië naar Suriname moest vaak onder uiterst moeilijke omstandigheden worden volbracht. Zo gebeurde het in 1894, dat 600 emigranten hun grote avontuur begonnen in koeliedepots in Indonesie waar zij 3,5 maand in ruimten verbleven met onvoldoende hygiënische voorzieningen, hetgeen de gezondheidstoestand niet ten goede kwam. Aan boord van het schip werd tijdens de lange reis van 50 dagen veel ontbering geleden.
Het was hen niet uitgelegd, dat een deel van de reis rond Kaap de Goede Hoop buiten de tropen viel en dat zij dus veel kou moesten lijden. Hadden zij dit wel voorzien, dan valt het te betwijfelen of zij de mogelijkheid hadden zich voldoende warme kledingstukken hadden kunnen aanschaffen. De verkleumde mannen en vrouwen ontvingen bovendien slechte voeding en te weinig water (het distilleertoestel werd niet gebruikt!), zodat het geen verbazing wekt dat velen der opvarenden ziek werden.
Veel aandacht werd er evenwel aan de zieken niet besteed en bovendien was er een tekort aan geneesmiddelen. Het resultaat was, dat tijdens de reis en vlak na aankomst te Paramaribo 65 van de 614 immigranten het leven lieten. Bij dit ene voorval is het niet gebleven.
Tot ver in de twintigste eeuw werd roekeloos met de levens van deze Indonesische contractarbeiders omgesprongen. Ook vernamen wij tal van klachten over het gedrag van de bemanningsleden en mannelijke schepelingen ten opzichte van de vrouwen.
Bij het beoordelen van de houding van de Indonesische immigranten ten opzichte van Suriname dient men dan ook met al deze omstandigheden rekening te houden. De Indonesiër is een in zichzelf gekeerd mens, die zich over aangedaan onrecht en slechte behandeling niet gauw zal uiten, maar op wie dit alles een onuitwisbare indruk maakt.
Op den duur waren de planters zeer tevreden over de Javaanse arbeiders, vooral toen bleek dat zij niet als de Hindoestanen na afloop van hun contract zo gauw mogelijk zelfstandige landbouwer werden. De meeste Indonesiërs sloten hercontracten. Zij kregen dan voor ieder jaar, dat zij bijtekenden f 20.- premie uitbetaald. Deze premie bleek voor velen van hen zeer aantrekkelijk te zijn, terwijl zij bovendien de voorkeur gaven aan de bestaanszekerheid van de arbeider boven het ongewisse van het boerenbestaan.
De zendeling Bielke, die jarenlang onder de Javanen predikte, stelde in 1909 bij zijn komst in Suriname vast, dat niemand de Indonesische immigranten nader kende, laat staan hun taal sprak. Ook het Gouvernement werkte toentertijd uitsluitend met tolken. Anno 1950 was deze situatie feitelijk niet veel veranderd; de Indonesiërs nemen nog maar in zeer bescheiden mate deel aan het openbare leven in Suriname.
Slechts enkelen hebben Mulo-onderwijs genoten en weinigen brachten het tot enige welstand. Het grootste deel van de Indonesiërs kan lezen noch schrijven, waardoor zij machteloos zijn om hun belangen te behartigen of zich een betere positie te veroveren: de Javanen zijn de proletariërs van Suriname.
Vele van deze mensen voelen zich allerminst "senang", (op hun gemak), in Suriname. Aan Bielke verklaarden tal van Indonesiërs dat zij zich als bedrogenen beschouwden. "Door bedrog liggen wij nu vijf jaren aan de ketting (het arbeidscontract).
Laten we dus maar door main dadoe (dobbelspel), opium en vrouwen ons lot trachten te vergeten".
(Bielke, H. M., Evangelische Broedergemeente, Hernhutters (in: Ons Koninkrijk in Amerika. Den Haag, 1947, blz. 132). )
Hier kwam nog bij, dat het nieuwe land voor velen een ontgoocheling was. In het onontgonnen Suriname vond men niet zulke prachtige dessa's als op Java. Ook de bevolking was hun vreemd, daar velen nog nooit een neger of een Hindoestaan hadden gezien. Van de taal, zeden en gewoonten van deze mensen had de Javaan geen begrip.
Daar komt nog bij dat ook het wonen en het werken op de plantage weinig aantrekkelijk was. Toch moesten zij zich schikken en zij deden dit ook, maar zij zijn nimmer geheel en al bevrijd geweest van heimwee. "De geheime stem, die hem tot zijn geboortegrond terugroept, doet zich n.l. tot heden nog bij velen hunner onweerstaanbaar gelden".
(Kaulesar Sukul, J. P., De Indonesiërs in Suriname (in: Verslag van de Commissie tot bestudering van Staatkundige Hervormingen in Suriname. Deel I, 1948, blz. 86).)
Ismaël geeft in zijn dissertatie een opsomming van de redenen waarom zo vele Indonesiërs naar hun vaderland terugkeerden.
Deze zijn:
teleurstelling over hun bestaan in Suriname,
ontevredenheid als gevolg van de harde behandeling door plantage-opzichters,
het verlangen naar hun geboorteplaats en verwanten en tenslotte de dwang om hun verblijf in Suriname te beëindigen, omdat zij zich aan wangedrag of anderszins schuldig hadden gemaakt.
De Indonesiërs hadden veelvuldig klachten over de in Suriname uitbetaalde lonen. Het contract beloofde de mannen een loon van 60 cents per dag, maar in 1911 bleek bij onderzoek, dat de mannen gemiddeld slechts 35 cent per dag verdienden. In Indonesië was het gemiddelde dagloon eveneens 35 cent, maar het leven was daar veel goedkoper.
Dit alles neemt niet weg, dat grote groepen van Indonesiërs Suriname als hun vaderland hebben gekozen en zich een eenvoudig bestaan als kleine landbouwers wisten te verschaffen.
De productie van hun gronden is evenwel niet hoog; velen verbouwen niet veel meer dan voor eigen consumptie nodig is. Er is dus wel enige reden voor pessimisme ten aanzien van de toekomst van deze bevolkingsgroep, vooral als men hen vergelijkt met de economisch actieve Hindoestanen. Toch kunnen wij dit pessimisme niet geheel en al onderschrijven. Zeker, op dit ogenblik (in het jaar 1950) tonen de Indonesiërs nog weinig economische activiteit, zij zijn voor een groot deel nog plantagearbeiders, wonen op vestigingsplaatsen van plantages en zijn in meerderheid pachters van het kleine stukje grond, dat zij bewerken. Zulks in tegenstelling tot de Hindoestanen, die grotendeels de kleine landbouw uitoefenen op eigen grond en slechts bij hoge uitzondering te vinden zijn op de enkele plantages die nog in bedrijf zijn.
Het is evenwel niet gerechtvaardigd om uit de geringe activiteit van nu (in het jaar 1950) af te leiden, dat de Indonesiër niet anders kan en wil dan zijn grondje alleen voor de teelt van gezinsconsumptiegoederen te benutten en dat hij niet gauw of nimmer tot een zekere welstand zal komen. Zeker, men laat de Indonesiërs aan hun lot over in de zwampen van Suriname, waar zij hun rijst telen en waar zij aan modderpaden wonen, geeft men hun kinderen nauwelijks onderwijs.
Maar wordt aan deze bevolkingsgroep enige aandacht, meer inspanning en wat geld besteed, dan moet het mogelijk zijn een kern van goedopgeleide landbouwers te vormen, die op den duur de krachten kunnen opleveren die in staat zijn een mechanisch gedreven landbouwbedrijf te beheren. Maar dan dient in generaties te worden gedacht, dan moet een politiek op lange termijn worden geaccepteerd die gericht is op het tot ontwikkeling brengen van de bestaansfundamenten van het land.
Gebrek aan politiek op lange termijn is een der voornaamste oorzaken, waardoor de permanente economische crisis in Suriname niet kan worden opgeheven. De ontwikkelingsmogelijkheden waren verre van gunstig. Toch zijn er enkele Indonesiërs, die in Suriname op verschillend terrein bedrijfjes hebben opgezet, die op redelijke wijze worden beheerd. Een stuwende kracht is voorts het feit dat tal van Indonesiërs in Suriname zijn aangeraakt door het nationale enthousiasme, dat in het moederland het zelfbewustzijn schraagt en tot krachtsinspanning aanzet.
Bij het lezen van Ismaëls boek over de Surinaamse Indonesiërs (Javanen) kregen wij de indruk, dat de schrijver de Indonesiërs ten aanzien van de economische ontwikkeling van Suriname slechts pro memorie wil vermelden.
(Op blz. 155 e.v. van zijn boek "De Immigratie van Indonesiërs in Suriname" zet Ismaël uiteen dat werkzaamheid op economisch termijn door de Javanen anders wordt gewaardeerd dan door de Westerling. Het waardensysteem der Javanen stuwt nu eenmaal niet tot activiteit op economisch gebied. Te voren (op blz 133) constateerde Ismaël dat de Indonesische kleine landbouw het karakter draagt van een feodaal-agrarische, op zelfvoorziening gerichte productiewijze. Hij acht het daarom niet in het belang van Suriname tot massale immigratie van Indonesische landbouwers over te gaan. Want deze immigratie zou "slechts een stand van klein-landbouwers in Suriname doen ontstaan, die alleen voor eigen consumptie zal kunnen produceren. Dat daarmee een wezenlijke bijdrage zou worden geleverd tot de economische opbloei van het land is twijfelachtig" (blz 133 van Ismaëls boek).)
Wij geloven, dat dit voor een begroting van de toekomst een niet verantwoorde onderwaardering is. In zijn boek tracht Ismaël de geringe economische activiteit van de Indonesiër te verklaren. Hij doet dit, door een tekort aan feitenmateriaal op onbevredigende wijze, door te beweren, dat de Indonesiër niet meer loon in geld wenst te ontvangen dan ter bevrediging van zijn meest noodzakelijke financiële verplichtingen nodig is.
Maar waarom beperkt de Javaan zich tot deze minimumgeldbehoefte, waarom streeft hij niet naar accumulatie van geldbezit? Deze vragen zijn pas na grondig vergelijkend onderzoek ter plaatse te beantwoorden.
Wij achten het zeer wel mogelijk, dat zo'n onderzoek onder meer zou uitwijzen, dat de Javaan een dag arbeid een te groot offer acht voor een paar dubbeltjes loon, een houding die economisch verantwoord is. Bij steeds hoger wordende beloning komt een moment dat het loon het offer waard is. Dan bestaat de mogelijkheid, dat men bereid is regelmatig arbeid te verrichten.
In dit verband willen wij ook de aandacht vestigen op de Javanen, die hij de bauxietmijnen te Moengo werken en naar wij menen f 0.45 per uur verdienen. In Moengo vernamen wij weinig klachten over absenteïsme onder de Javanen. Men kwam daar regelmatig naar zijn werk, jaren achtereen. Maar het loon was dan ook de moeite waard! Door het goede loon was het blijkhaar niet nodig veel aandacht aan de grondjes te besteden, want de erven en velden in het Javanendorp Wonoredjo, waar de Javaanse bauxietarbeiders wonen, verkeerden kennelijk in een staat van verwaarlozing. De vrij slechte grond is hier mede debet aan.
De heer Ismaël accepteert o.i. te gemakkelijk het beeld van de "prekapitalistische" Javaan, die alleen werkt ter bevrediging van zijn eerste behoeften en die daarna uur na uur rustig voor zijn huis zit zonder iets te doen en zich hierbij gelukkig voelt.
Al deze beschouwingen omtrent de economische mentaliteit van de Indonesiërs krijgen pas waarde wanneer zij zijn gebaseerd op een omvangrijk inductief onderzoek. Dit zou onder meer moeten omvatten een op grondige wijze verzamelde serie van door de Javaanse tani's en arbeiders gebruikte zegswijzen, gezegden en
andere uitspraken, die op dit vraagstuk betrekking hebben. Het is te hopen, dat een dergelijk onderzoek eens plaats vindt, waardoor wij heter zullen begrijpen wat er omgaat in de stille Javaan, wiens houding en gedrag zo sympathiek aandoen.
|