DE GOSLAR
De ontsnapping.
Ze werkten samen in de tuin en op het erf en sliepen in dezelfde
kamer, twee man van de Goslar, de stuurman Boyksen en de machinist
Scharfenberg en 'der Dritte im Bunde', Schubert, reeds lang in Suriname
wonend en laatstelijk beheerder van de Kerstenboerderij te Beekhuizen. Op
een morgen tegen het einde van augustus 1941 wordt als gebruikelijk appèl
gehouden op de kamer van Schubert, waar op drie bedden de klamboe nog is
neergelaten. De andere kamerbewoners zeggen dat de drie nog slapen en het
appèl is voorbij. Zo ging het bijna een week lang, voordat de nodige
argwaan gewekt was en de feiten aan het licht kwamen.
De feiten: Boyksen, Scharfenberg en Schubert waren erin geslaagd
tijdens het tuinwerk een houten afsluiting in een loostrens onder het
prikkeldraad te verwijderen en na het invallen van de duisternis daarlangs
te ontkomen. Zij liepen langs de spoorbaan en de Meursweg tot aan Onoribo,
waar zij vóór het aanbreken van de dag reeds een korjaal hadden bemachtigd
op weg naar de Boven-Suriname. Zij volgden het Cordonpad naar het oosten,
kruisten de Commewijne en de waterscheiding met de Araguaya- of
Pakirakreek en bereikten daarlangs op zondag 7 september 1941 in de middag
de Marowijnerivier. Na een tocht van naar schatting acht dagen en ruim 150
km, waarbij zij een goed gebruik hadden weten te maken van een kompas en
een kaart, welke was samengesteld door hun medegevangene de Duitse
bosopzichter Rogalli, die in die streken niet alleen goed bekend maar ook
een kundig cartograaf was, lag het voor hen vrije Frans Guyana, dat immers
sedert juni 1940 tot het pro-duitse Vichy-Frankrijk behoorde, vlak voor
hen. We kunnen nu rustig zeggen dat deze tocht dwars door het bos en
vrijwel zonder middelen een geweldige prestatie was, welke ook nu nog
respect afdwingt.
Eigenlijk zou de vrijheid hun loon
hebben moeten zijn, maar zo is het niet gegaan. Een vermoedelijk militair
verslag vertelt hoe het wel is gegaan.
De Marron Soea, die in de
omgeving van de Pakirakreek woont, bevond zich op Zondag 7 September 1941, ongeveer 6
uur n.m. met zijn boot in genoemde kreek, niet ver verwijderd van de
Marowijnerivier. Na enkele minuten varen, zag hij iemand zitten op een der uitstekende
zandbanken in de kreek. Zodra deze persoon hem opmerkte, stapte hij het
water in en zwom naar hem toe. Soea hield zijn boot stil
en toen de zwemmer hem genaderd was, deed deze Soea het verzoek, hem en
nog twee andere Amerikanen tegen betaling naar de Franse oever te brengen. Op Soea's
vraag waar de andere Amerikanen waren, zei de zwemmer, dat deze in het
Bosch waren gebleven. Aangezien Soea op de hoogte was van de ontvluchting
van drie Duitschers, ging er bij hem een licht op. Hij zei de
zwemmer (deze bleek later Schubert te zijn), dat hij terug moest gaan
naar de plek waar de twee Amerikanen zich bevonden
en dat zij met zijn drieën aan den bosrand, ter hoogte van
de plaats waar het gesprek gevoerd werd, op hem moesten wachten, totdat
hij terug zou zijn met een grotere boot. Verder deed Soea,
door tussenkomst van een anderen Marron, die voorbijvoer, de in de buurt zijnde
bewoners (ook Marron) het voorgevallene mededeelden terwijl hij (Soea) bij de Pakiramonding
bleef wachten. Na enige tijd kwamen er twee boten met Marrons die
zich aansloten. Allen hadden geweren bij zich. In de ene boot zaten: Abendai,
Daljon, Abiten, Asomoege, Djankoso, Joseph en Abagai, terwijl in de andere boot
Leni zich bevond. Soea sprak met zijn helpers af, dat hij eerst
naar de voortvluchtigen zou toegaan, terwijl de anderen hem op een afstand
moesten volgen, omdat hij niet de zekerheid had, dat de Duitschers ongewapend waren.
Bleek dit wel het geval te zijn, dan zou hij den anderen een
wenk geven, waarop zij zouden moeten toesnellen om hulp te verlenen. Zoals afgesproken,
ging Soea naar de plek waar hij de drie 'Amerikanen' zou ontmoeten. Zij waren allen
aanwezig. De ene (Schubert) vroeg hem waar de grotere boot gebleven was. Soea
zei, dat de grotere boot straks zou komen, maar dat zij voorlopig
in zijn boot konden plaats nemen. De drie lui stapten in met hun
bagage (zij droegen elk een zak met levensmiddelen op den
rug) en naar het midden van de kreek roeiende deed Soea de boot tot ongeveer
de helft water scheppen. Soea riep toen om hulp, waarop ook inderdaad
`hulp' verscheen. De twee boten met Marrons die op korte afstand
waren blijven wachten (het was donker en ze konden niet worden opgemerkt), snelden toe en
de vluchtelingen waren gevangen. Het water werd uit de boot van Soea gehaald
en de bagage van de vluchtelingen gedeponeerd in de boot van
Leni. Toen Schubert zag dat zij gevangen waren, haalde hij zijn
portefeuille te voorschijn en stortte den inhoud in de boot van
Soea, met verzoek hem en de anderen nog over te zetten. Soea deed de
ontvluchtten in de voorste helft van de boot waarin
de zeven gewapende Marrons zaten, plaats nemen. De boot waarin
de Duitschers zaten, werd dus geflankeerd door de twee kleinere boten. Op
deze wijze werden zij naar Herminadorp geleid.'
Achteraf beschouwd werd de vlucht pas ontdekt toen de mannen al in
de buurt van de Marowijne gedwaald moeten hebben. Vandaar de haastige
spoed waarmede soldaat Haakmat, inmiddels in Albina gelegerd, vanuit
Albina op patrouille werd gezonden naar de posten en dorpen van de
Granmans teneinde de opdracht tot aanhouding der drie 'aloema's' over te
brengen.
Een tweede ontsnappingspoging in 1942 uitgevoerd door Schubert en
vijf Goslar-bemanningsleden, Boyksen, Scharfenberg, Malinsky, Iwansky en
Klug, ditmaal door het graven van een tunnel vanonder het hoofdgebouw naar
het buiten het prikkeldraad gelegen begroeide kerkhof, eindigde na enkele
uren in het nabijgelegen bos. Voor Schubert, die als de motor van deze
uitbraakpogingen werd gezien, werd binnen het kamp een aparte barak
gebouwd. Hij herinnert zich dat alles zo haastig toeging dat het
gebruikelijke flesje Sulzberger-antikoortsmiddel werd vergeten met een
prompte malaria-aanval tot gevolg. De vluchtelingen verhuisden weer naar
de Kopiweg, waar het kamp toen werd uitgerust met een dubbele
prikkeldraadomheining, wachttorens en lichten. De mannen werden op water
en brood gezet.
Zelfs de Surinaamse vrouw van medegevangene Scholze die haar man
een taart toezond met de boodschap 'helaas gevat', doelend op de afloop
van de vluchtpoging, werd enige tijd opgesloten.
De oorlog ging voorbij, de geïnterneerden gingen naar huis, maar de
Goslar bleef. Pogingen rond de vijftiger jaren om het schip te lichten
faalden, waarna het in tweeën brak. Tenslotte werd rond 1965 via de
afgezanten van Salzgitter in Duitsland de mogelijkheid geopperd het wrak
te verwijderen doch men stelde dat het schip sedert 9 oktober 1940
eigendom van het Koninkrijk der Nederlanden was. (GAB 1 1 /10/1940 no.
86.)
Thans is het bruinroestige wrak, in de volksmond beter bekend als
Van Beekeiland, een vast baken in de haven van Paramaribo.