|
| |
| SURINAME AFDELINGEN -
Geschiedenis - - WEST-INDISCHE COMPAGNIE
terug
WEST-INDISCHE COMPAGNIE, ( de eerste ) 1600-1674.
Zo kwamen de meeste bezittingen in de Guyana's aan de Kamer Zeeland, die zich weldra een soort monopolie in die streken aanmatigde. In het Caribische gebied kwamen de Curaçao-eilanden onder het toezicht van de Kamer Amsterdam, terwijl de Bovenwindse eilanden spoedig onder de Kamer Zeeland ressorteerden. De belangrijke bezittingen op de Afrikaanse kust bleven onder het rechtstreekse bestuur van de Heeren XIX, die de voordelige handel in slaven, goud en ivoor aan zich hielden. In de verdeling der diverse koloniën speelden vanzelfsprekend oude handelsbetrekkingen een belangrijke rol. Zeeland had reeds factorijen of handelsposten op de Wilde Kust vóór de oprichting van de WIC. Amsterdam had interessen in Nieuw Nederland en toonde zich later geïnteresseerd in de Curaçao eilanden. Participanten werden genoemd degenen die hun geld investeerden in de Compagnie. Zij werden onderscheiden in hoofd-participanten en gewone participanten.
Hoofd-participant was iemand die met een bepaald minimumbedrag deelnam in het kapitaal van de Compagnie. Dit minimum was voor de Kamer Amsterdam f 6000 en voor de andere Kamers ƒ 4000. De door de participanten ingelegde bedragen varieerden van meer dan ƒ 35. 000 tot de zeer bescheiden som van f 50. ten derde gedeelte van deze bedragen moest contant worden betaald, de rest in twee termijnen. Met de bedragen varieerden de beroepen en de status van de inleggers. Het is waarschijnlijk dat niet alleen vanwege haar stichters, doch eveneens vanwege haar inleggers de WIC een contraremonstrantse instelling mag worden genoemd. Ongetwijfeld was zij meer dan de VOC een populaire onderneming in die zin, "dat haar inleggers voor een groot gedeelte behoorden tot de midden- en lagere klassen der bevolking ". De gewone participanten hadden weinig of geen invloed in het bestuur van de Compagnie. In een `Accoordt' van 1623 werd vastgesteld, dat rekening en verantwoording door de bewindhebbers alleen zou geschieden aan een commissie bestaande uit hoofd-participanten, die dan op hun beurt de overige hoofd-participanten zouden inlichten. Van de gewone participanten werd niet gerept.
Evenals dat het geval was met de VOC, deden corruptie en intrige weldra hun intrede in het bestuur van de Compagnie; de geringe controle maakte dit mogelijk. Ook dit was een oorzaak van haar val.
Financiën.
Als beginkapitaal werd een minimum van zeven miljoen gulden noodzakelijk geacht, hoewel Usselinx de som van tien miljoen had gesuggereerd. De Staten-Generaal schreven brieven naar de Provinciale Staten, naar de gerechtshoven en de vroedschappen, "om met courageuse en liberale teekening de ingezetenen vóór te gaan en een goed exempel te geven". Doch ondanks deze aanmoediging en het feit dat in sommige steden, zoals in Amsterdam, de bewindhebbers de intekening per plakkaat propageerden, verliep deze niet zo vlot als verwacht was. Ongetwijfeld waren de moeilijkheden in de VOC met de "dolerende participanten " mede schuldig aan deze aarzelende houding van de investeerders; belangrijker was echter het feit dat de Nederlandse zakenman aarzelde zijn goede geld te steken in een onderneming die piraterij en oorlogvoering om "de magt des vijandts des te meer te verzwakken, te knakken en af te wenden" als voornaamste doel had.
Die langzame gang van zaken was niet naar de zin van Hunne Hoog Mogenden en dus kwamen zij, ondanks het protest van de Westfriese steden, terug op hun oorspronkelijke plan om de zoutvaart op Punta Araya buiten de limieten van het octrooi te brengen. Dit geschiedde in juni 1622. Inderdaad vlotte de inschrijving nu beter en spoedig bedroegen de eerste beleggingen de som van ƒ4300000, bijna tweederde van het vastgestelde minimum.
De moeilijkheden waarvoor de Compagnie zich spoedig geplaatst zag, werden nog vermeerderd door onoordeelkundige dividenduitkeringen. In 1629 en 1630 keerde zij na de successen van Ita en Piet Heyn dividenden uit van 50% en 25%, in plaats van deze gelden te reserveren voor haar ondernemingen in Brazilië en het Caribische gebied. Haar uitgaven voor de eerste zestien jaar waren 45 miljoen gulden: 806 schepen waren in die periode door haar uitgerust, met een totale bemanning in zeelieden en soldaten van 67000. Van deze 45 miljoen waren 18 miljoen besteed aan salarissen en lonen. De schade aan Spanje berokkend, werd door De Laet geschat op 118 miljoen gulden, bestaande uit het verlies aan schepen en ladingen. Doch dit betekende niet dat deze 118 miljoen in de kas van de
Compagnie waren terechtgekomen: waarschijnlijk minder dan de helft. En in 1636, het jaar waarin De Laets schatting eindigt, stegen haar uitgaven door de Braziliaanse conqueste zo enorm, dat zij omstreeks 1640 de ongehoorde schuld van 18 miljoen gulden had.
In die jaren daagde nog een ander probleem op: de kwestie van open of vrije versus gesloten handel. Het werd ten dele veroorzaakt door het feit dat de Compagnie weldra niet bij machte bleek te zijn haar Braziliaanse kolonie van het nodige te voorzien ( een feit dat natuurlijk niet onopgemerkt bleef voor de talrijke `lorredraaiers', die een profijtelijke sluikhandel waren begonnen ) . Spoedig waren de Staten-Generaal in dit probleem gemoeid. Reeds onmiddellijk na de inname van Pernambuco door Cornelis Loncq hadden zij een provisionele regeling, voorgesteld door de Heeren XIX, goedgekeurd, waarbij onder bepaalde voorwaarden de vaart op de nieuwe gewesten werd opengesteld, natuurlijk tegen betaling van de vereiste recognitie aan de Compagnie. In 1633 werd dit experiment uitgebreid tot het Caribische gebied.
De opkomst en de val van de WIC worden waarschijnlijk het beste geïllustreerd door het koersverloop van haar aandelen op de Amsterdamse beurs .
Grafiek van de beursnoteringen van de Eerste West-Indische Compagnie van 1628 tot 1674. De piek van 1629 was het gevolg van de verovering van de zilvervloot door Piet Heyn. In november 1628, kort vóór het grote nieuws van Piet Heyns vangst in de Lage Landen arriveerde, stonden deze op de bescheiden hoogte van 115 %. Twee maanden later en met Piet Heyn thuis waren zij gestegen tot 206%. Toen evenwel een herhaling van Matanzas uitbleef en voortdurende onderhandelingen met Spanje verscheidene malen op een wapenstilstand of vrede dreigden uit te lopen, terwijl de Braziliaanse uitgaven steeds meer opliepen, begonnen de aandelen te kelderen.
Een middel om de financiële situatie te verbeteren, was een verhoging van het kapitaal van de Compagnie: onmiddellijk na de successen van Ita en Piet Heyn was het kapitaal door nieuwe inleg met 33 1/3 % verhoogd; mede hierdoor kon het Braziliaanse avontuur op touw worden gezet. De Portugese opstand in Nieuw Holland vernietigde echter de hoop op een permanente Nederlandse vestiging aldaar en Jol slaagde er niet in Piet Heyns overwinning te herhalen om zodoende de kas van de Compagnie weer enigszins te vullen. Toen een vrede met Spanje nagenoeg zeker was, verkreeg de WIC alleen een verlenging van haar octrooi, omdat Zeeland anders weigerde aan de vredesonderhandelingen deel te nemen; de omstandigheid dat de VOC eveneens een verlenging van octrooi hangende had, bracht verscheidene proposities op het tapijt betreffende een eventuele combinatie. De Heeren XIX waren hier ten sterkste voor, de Heeren XVII - en de oude Usselinx - waren er echter tegen; de VOC kocht haar zin door in de schatkist van de WIC f 1500000 te storten.
Deze subsidie bewerkstelligde verlenging van de respectieve octrooien van beide Compagnieën, doch betekende voor de WIC slechts uitstel van executie. Het tijdperk van 1647 tot 1674 zag geen grote acties. De WIC ontwikkelde zich in die jaren van een oorlogvoerende tot een handelsonderneming met als voornaamste artikel slaven. Niet alleen uitwendige oorzaken (de vrede met Spanje, de Portugese opstand en de Braziliaanse conqueste) veroorzaakten de achteruitgang en de ondergang van de Compagnie. Er waren meer factoren die hiertoe medewerkten. Genoemd werden reeds de gedecentraliseerde organisatie en de corruptie. Doch ook het feit dat de door de provincies beloofde subsidies slechts zeer gedeeltelijk binnenkwamen, moet worden gerekend tot een der hoofdoorzaken van haar val.
De achterstallige subsidies waren in 1649 opgelopen tot de enorme som van meer dan 612 miljoen gulden. Ondanks de geringe hoogte van haar aandelen na 1648 ging de Compagnie tot aan het begin van de Tweede Engelse Oorlog voort met het uitbetalen van enig dividend. Dit werd in 1656 teruggebracht tot 2% en hield geheel op na het verlies van Nieuw Nederland. Daarna geraakte haar boekhouding geheel in wanorde en is het onmogelijk de ware toestand van haar financiële debácle te onderkennen. De acht miljoen gulden, betaald door Portugal als vergoeding voor het verlies van Nieuw Holland (Nederlands Brazilië), was slechts gedeeltelijk in contanten en te gering om de Compagnie te redden. De Derde Engelse Oorlog bracht haar de genadeslag. In april 1674 besloten de Staten-Generaal eindelijk de Oude Compagnie op te heffen en een nieuwe organisatie in het leven te roepen onder dezelfde
naam, maar op andere basis ( zie West-Indische Compagnie, Tweede).
|
naar boven
Ontwerp © Webteam Suriname - Afdeling Suriname - Zwartenhovenbrugstraat - Paramaribo - Last update:
|
|
|
| | |