WEST-INDISCHE COMPAGNIE, ( de eerste ) 1600-1674.
De oprichting van deze Compagnie is nauw verbonden met de activiteiten van Willem Usselinx. Van de andere beijveraars moeten worden genoemd: Petrus Plancius, Francois Francken, het bekende lid van het Hof van Holland en pensionaris van de stad Gouda, de koopman Salomon Janssen en Frederic l' Hermite ( of l' Hermitte ), over wie weinig meer bekend is dan dat hij de schrijver is van een anoniem pamflet, Fin de la guerre, en evenals Usselinx sinds ongeveer 1600 de autoriteiten rekest na rekest zond om hun aandacht op deze zaak te richten.
ORGANISATIE EN INTERNE GESCHIEDENIS
Nadat in 1617 de remonstrantse vredespartij de nederlaag had geleden met het verzetten van de wet door prins Maurits, zagen de kansen voor de oprichting van een oorlogsinstrument - en als zodanig werd ondanks Usselinx' bedoelingen de WIC gezien - er weer beter uit, ofschoon de Staten van Holland en speciaal de Westfriese steden minder enthousiast schenen. Ook de Heeren XVII ( zeven ) der Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) waren niet al te gunstig gestemd ten opzichte van een nieuwe monopolistische onderneming, waarvan zij alleen maar concurrentie vreesden ondanks de verschillen in octrooi.
Octrooi.
In maart 1620 werd een ontwerp voor een octrooi voorlopig door de Staten-Generaal goedgekeurd met de wens " dat dit grote werk moge beginnen in de Naam van God ". Er was één voorwaarde: het aanvangskapitaal moest ten minste vier miljoen gulden bedragen. Een laatste beslissing werd uitgesteld wegens de moeilijkheden die rezen met de Westfriese steden die de zoutvaart buiten het octrooi wilden houden. Een aanbod van de sultan van Marokko, die een haven in zijn land aanwees waar de Nederlanders zout konden halen, bracht geen bevredigend compromis en ten slotte werd besloten de zoutvaart op Punta Araya buiten het nieuwe octrooi te houden. Deze oplossing bracht voorlopig voldoening en de datum van de oprichting werd gezet op 3 juni 1621, nog geen twee maanden na de afloop van het Twaalfjarig Bestand. De hernieuwing van de oorlog tegen Spanje zag dus, als eens in het Verdrag van Tordesillas tussen Spanje en Portugal, de wereld verdeeld, nu echter tussen tweemonopolistische compagnieën van een protestantse mogendheid die de vorige donatie als ijdel beschouwde en "teghens de leeringhe Christi ende tegens de religie". En inderdaad, te samen met haar Oost-Indische zuster heeft de WIC waar gemaakt wat op een in die tijd geslagen medaille trots werd aangekondigd: Herculeas ultra extulit columnas.
Het octrooi dat de Staten-Generaal de WIC meegaven, bleef ongewijzigd tot het jaar 1674. In dat jaar werden zoveel wijzigingen aangebracht, dat men in feite van een nieuw octrooi kan spreken. Men onderscheidt dus in de geschiedenis van de WIC de periode van haar oprichting tot 1674, de tijd van de Oude Compagnie, en die van 1674 tot 1791, de tijd van de Nieuwe Compagnie (zie West-Indische Compagnie, ( de tweede ).
`Een schoone blinckende starre' werd zij genoemd en hoog waren de verwachtingen van deze schepping der contraremonstranten. Zij was niet gegroeid, zoals haar Oost-Indische zuster, uit vele zogenaamde `compagnieën van verre', ofschoon de participanten in de Compagnie van Nieuw Nederland en van de Guinea Compagnie deelnamen in de nieuwe onderneming en de bezittingen van deze compagnieën in Noord-Amerika en op de Westafrikaanse kust (Fort Nassau) door de WIC werden overgenomen.
Het octrooi beperkte de activiteiten van de WIC tot de westkust van Afrika tussen de Kreeftskeerkring en Kaap de Goede Hoop, de oost- en westkust van Amerika vanaf Terra Nova ( New Foundland ) zuidwaarts tot aan de Straat van Magalháes, Le Maire of andere straten en doortochten, en daarbij gerekend het Australisch gebied of Zuidland.
Met andere woorden, dat deel van de wereld, dat niet begrepen was in het octrooi van de Oost-Indische Compagnie.
De Compagnie was gerechtigd in de landen liggende binnen de limieten van haar octrooi handel te drijven en bezittingen te verwerven. Zij kon overeenkomsten sluiten met de inlandse vorsten aldaar, oorlog voeren en vrede sluiten, al naar haar belangen dit vorderden.
Met haar Oost-Indische zuster mag men haar terecht, zoals Van Rees doet, een oorlogvoerende mogendheid noemen. Deze vérstrekkende volmachten sloten echter niet uit, dat de Staten-Generaal zich invloed en soms zelfs een beslissende stem hadden voorbehouden in de politiek die de Compagnie wenste te voeren.
Alle traktaten die de Compagnie sloot, moesten worden aangegaan in de naam van Hunne Hoog Mogenden en aan dezen worden medegedeeld. Zij vereisten de goedkeuring van de hoge regering evenals de benoeming van gouverneurs en gouverneurs-generaal. De officieren in dienst van de Compagnie moesten niet alleen de eed van trouw afleggen aan de Compagnie, doch eveneens aan de prins van Oranje en aan de Staten-Generaal. Een zelfde bepaling gold voor scheepskapiteins en hogere officieren bij de zeemacht die de Compagnie zou onderhouden, en voor al haar hogere ambtenaren.
De Staten-Generaal beloofden bijstand in de vorm van troepen en schepen, mits de Compagnie een gelijk aantal troepen en schepen hier tegenover zou stellen, en waren bereid in het aanvangskapitaal deel te nemen met één miljoen gulden, te investeren in vijf gelijke jaarlijkse termijnen. Het octrooi werd verleend voor de duur van vierentwintig jaar.
Kamers.
Het octrooi regelde niet alleen de subtiele verhouding van de WIC tot de Staat, doch eveneens haar inwendige organisatie. In het algemeen volgde men hier het model van de Oost-Indische Compagnie met als voornaamste verschil, dat nu ook de beide noordelijke provincies, Groningen en Friesland, gezamenlijk in de nieuwe organisatie werden betrokken. Evenals bij de Oost-Indische Compagnie het geval was, stond het belang dat de investeerders in de onderneming hadden, op de voorgrond. Dat betekende niet alleen een zo gunstig mogelijke gelegenheid tot geldbelegging, doch ook voldoende ruimte om door het deelnemen in haar bestuur en het doen van leveranties het eigen inkomen te vermeerderen. Hoewel door de slechte ervaringen opgedaan met de VOC het aanvankelijk de bewindhebbers van de WIC verboden was leveranties aan de Compagnie te doen, werd dit verbod in een speciaal `Accoordt' met de hoofdparticipanten spoedig, zij het tijdelijk, opgeheven, terwijl er later de hand mee werd gelicht.
De directie van de nieuwe Compagnie was verdeeld over vijf Kamers, die van Amsterdam, de Maas, Zeeland, het Noorderkwartier en Stad en Lande (Groningen en Friesland). De provincies die geen afzonderlijke Kamer hadden, konden verzoeken in een der bestaande Kamers te worden vertegenwoordigd. Deze vertegenwoordiging vond plaats door een bewindhebber. De bewindhebbers werden door de plaatselijke magistraat uit de hoofdparticipanten gekozen en vertegenwoordigden een investering van hun Kamer van f 100000. Aan elk van de Kamers werd een bepaald aandeel in het bedrijf van de Compagnie toegekend, afhankelijk van het ingebrachte kapitaal, van de invloed die de desbetreffende Kamer uitoefende en van de speciale handelsbelangen die deze Kamer vertegenwoordigde. Bijgevolg was het aandeel van Amsterdam 4/9, van Zeeland 2/9 en van de overige drie Kamers elk 1/9.
Uitgezonderd de Kamer van Amsterdam, waren de Kamers samengesteld uit verscheidene steden. De Kamer van de Maas bestond uit drie steden: Rotterdam, Delft en Dordrecht; die van Zeeland eveneens uit drie: Middelburg, Vlissingen en Veere. Niet alleen de naijver tussen de Kamers onderling was het gevolg van deze organisatie, doch ook van de steden binnen een zelfde Kamer. De invloed van zulk een stad in de Kamer stond in verhouding tot het ingebrachte kapitaal en over het algemeen kan men zeggen, dat hoe kleiner deze invloed was des te naijveriger waakte de stad dat die invloed gehandhaafd bleef. Die invloed werd gemanifesteerd in de eerste plaats door het bezetten van een bewindhebberspost.
Ook gebeurde het soms, dat een stad haar eigen organisatie met eigen personeel en magazijnen opbouwde en beslissingen nam zonder zich al te veel aan die van de andere Kamers te storen.
De bewindhebbers hadden zitting voor de tijd van zes jaar, terwijl om de twee jaar eenderde deel aftrad. Dit garandeerde een zekere continuïteit in de politiek van de Compagnie en verhinderde plotselinge wijzigingen in het beleid. Zij genoten geen vast salaris - hoewel Usselinx daar sterk voor was geweest - doch 1% provisie van alle uitgaande en inkomende koopwaar, van goud en zilver een ½ %. Usselinx had de vrees geuit dat dit systeem van provisie - en hij was van mening dat de genoemde percentages te hoog waren - een vruchtbare bodem zou leveren voor corruptie. Dit was de droeve ervaring met de Heeren XVII ( zeven ) der VOC en hetzelfde zou geschieden met de Heeren XIX ( negentien ) van de WIC. Niet alleen vrees voor corruptie bracht Usselinx tot zijn standpunt, doch ook de overtuiging dat door dit systeem het bestuur van de Compagnie nodeloos kostbaar werd.
Men bedenke, dat er 74 bewindhebbers waren: twintig van Amsterdam, twaalf van Zeeland, terwijl de overige Kamers er ieder veertien hadden. Een ander nadeel in deze organisatie, dat op de lange duur zeer sterk gevoeld werd, was dat van een versnippering van krachten analoog met die in het bestuursapparaat van de Verenigde Provinciën; het werd één der oorzaken van het verval van de Compagnie.
De Heeren XIX.
De centrale leiding van de WIC berustte bij een college van negentien bewindhebbers, gewoonlijk de Heeren XIX of kortweg de XIX genoemd. Dit college, dat beurtelings vier jaar in Amsterdam en twee jaar in Middelburg zitting hield, was samengesteld uit acht leden van de Amsterdamse Kamer, vier van de Kamer van Zeeland, terwijl de overige Kamers ieder twee leden leverden. Het negentiende lid werd benoemd door de Staten-Generaal en vertegenwoordigde dit lichaam.
In het begin waren de werkzaamheden veelal beperkt tot de militaire ondernemingen van de Compagnie. Op financieel en commercieel gebied beperkte de invloed van de Heeren XIX zich veelal tot de vaststelling van het uit te keren dividend. Dit dividend was voor alle inleggers of participanten van de Compagnie hetzelfde, ondanks het feit dat de acties bij een bepaalde Kamer stonden ingeschreven. De Heeren XIX hadden aanvankelijk ook het oppertoezicht over de bezittingen van de Compagnie op Afrika's Westkust, in Brazilië, in het Caribische gebied en in Nieuw Nederland. In 1628 ging men er toe over om bepaalde bezittingen onder de supervisie van een Kamer te brengen, waardoor de taak van de Heeren XIX aanmerkelijk werd verlicht.
|