|
Onderwerpen Cultureel erfgoed |
| |
| SURINAME AFDELINGEN - Cultureel erfgoed - - Klederdrachten
terug
Traditionele klederdrachten
Ofschoon in het dagelijks leven alle Surinamers zich grotendeels hebben aangepast aan het dragen van westerse kleding, wordt bij feestelijke en religieuze gelegenheden heel soms nog de traditionele klederdracht aangetrokken.
Klederdrachten van links naar rechts een, indiaanse, marronse, chinese, kottomissie, boerin, hindoestaanse, en een javaanse.
Indianen
Het belangrijkste stamkenmerk naar uiterlijk van de Indianen is de haardracht.
De Wajana dragen een korte waaiervormige pony, het overige haar valt vanuit een middenscheiding langs het gezicht.
De Trio dragen het haar in een lange pony tot op de slapen, trapsgewijs langer wordend op de oren, de rest van het haar wordt lang gedragen.
De Akoerio hebben pony die in één lijn over het voorhoofd voorbij de oren doorloopt, het lange haar groeit pas uit vanachter de oren. De vrouwen dragen het haar op dezelfde wijze als de mannen, alleen bij de arbeid doen zij het in een wrong of houden het met een lint te samen. De Benedenlandse Indianenvrouwen dragen het haar meestal in vlechten. Bij overlijden en na initiatieriten, zoals bij de wespenproef, wordt het haar kort geknipt.
De Wai Wai, die wel in Suriname worden aangetroffen doch tot Guyana behoren, dragen het haar in een pony; het door een dwarse scheiding naar achteren vallend haar gaat in een bamboekoker. Bij deze stam is de lengte van het haar uitermate belangrijk. Soms wordt aan het einde van de bamboekoker een bosje haar gebonden, zo de suggestie gevend dat dit de ware haarlengte is. In Suriname kent men nog zo'n dertigtal Katoejana, woonachtig bij Alalapadoe, die de taal spreken van de Wai Wai en ook de uiterlijke kenmerken dragen. De vrouwen van deze stammen dragen het haar altijd in een wrong.
Vroeger werd de lichaamsbedekking vervaardigd uit door de jacht verkregen grondstoffen (tanden, haren, veren) en uit planten gewonnen producten (vezels, vetten en kleurstoffen uit zaden voor de gelaats- en lichaamsbeschilderingen). De doorboringen van lichaamsdelen gaven het onderscheid aan tussen man en vrouw.
Bij de Karaïben deed de vrouw zulks o.a. met de onderlip; zij droeg in de opening een naar buiten stekende speld. Thans dragen alleen de mannelijke Trio nog oorbellen, de Wai Wai en de Katoejana doorboren de oorlellen en voorzien deze van een rond stokje waaraan een kralenband, die onder de kin doorloopt. Zij dragen ook nog veren door de neus.
De Indiaanse mannen zijn van nature zwak behaard, zij epileren de weinige aangezichts- en lichaamsharen.
Alleen de Akoerio epileren niet, zij hebben zelfs snorren.
De Wajana en de Trio verven het gelaat en soms het hele lichaam met rode verf, bij de Wajana onot genaamd, bij de Trio wusé. Het wordt bereid uit apenvet en rode kleurstof, verkregen uit de koesoewé-zaden (Biza Orellana). Soms wordt het hele gezicht geverfd, vaak ook worden cirkels of mooie tekeningen rondom de neus geschilderd. Met zwarte verf versiert men naar bijzondere ontwerpen het hele lichaam.
De hoofdtooi van deze stammen is de pumari, een ronde hoofdkrans versierd met kleine ara- of toekanveren. Het haar wordt vaak versierd met wit vogeldons dat met haarvet op het hoofd wordt vastgeplakt.
De lendendoek, kamisa, is van katoen (het woord zou van Portugese of Spaanse oorsprong zijn). De kamisa wordt bevestigd aan het lendensnoer, dat kan bestaan uit katoenen banden, liaan of de uit de bosananasplant verkregen sisal.
De kust-Karaïben hebben breinaalden uit maripa-printas om heupsnoeren mee te maken.
Ook kralen heupsnoeren worden gedragen.
De Akoerio maken de heupsnoeren uit de haren van de kwatta-aap; bij deze stam bedekt de man alleen de penis. De overige stammen dragen de kamisa vóór aan het heupsnoer bevestigd, de benedenzijde van de doek loopt tussen de benen door en wordt op de rug met het heupsnoer verbonden. Bij feestelijke gelegenheden dragen de mannen een lange lendendoek, waarvan de uiteinden vanaf het lendensnoer voor en achter tot op de grond neerhangen. Soms ook wordt de kamisa verlengd met lange witte katoenen franjes tot de knie.
Mannen noch vrouwen ( jongens noch meisjes) zullen zich in het bijzijn van buitenstaanders ooit van hun schaamdoek ontdoen. Tijdens het baden binnen stamverband worden de schaamdelen met de hand bedekt.
De vrouwen dragen een bedekking die alleen van voren neerhangt in de vorm van een waaier. De hoeken van de smallere bovenzijde worden met touwtjes om de lendenen gebonden en houden zo het 'schortje' op.
De zoom wordt soms verzwaard met pitten. Veelal wordt één heupdoek aan één zijde geknoopt over het schort gedragen.
De vrouwen van de Arowakken en de Karaïben dragen ook een soort omslagdoek (soja) die tot onder de armen opgetrokken wordt en door middel van een lint, lopend over één schouder, opgehouden wordt.
Bij feesten worden de doeken van de mannen en de vrouwen verrijkt met lange witte katoenen franjes en worden ook de heupsnoeren versierd. De kinderen dragen tot het vijfde jaar al wel het lendensnoer, maar nog niet de lendendoek. Rood en blauw zijn de hoofdkleuren bij de gebruikte katoenen stoffen. Een belangrijk
onderdeel van de kleding wordt gevormd door de vele snoeren die van de hals neerhangen. Werden zij vroeger uitsluitend van dierentanden en pitjes gemaakt (vele snoeren van tijgertanden betekenen dan wel iets ten aanzien van de jagerskwaliteiten), thans worden deze afgewisseld met eigengemaakte kralen uit zaden en pitten, wampas genaamd. Het bovenste snoer is vervaardigd van kleine tanden en wampas, elk volgend snoer is groter en/of langer.
De Akoerio dragen nog overwegend snoeren van apetanden.
Bij de Wajana en Trio worden vele snoeren om de polsen en bovenarmen gewikkeld, de mannen steken lange papegaaieveren in een stuk apestaart en bevestigen dit aan de armbanden. De armbanden kunnen ook bestaan uit kleine gekleurde kraaltjes.
De kust-Indianen naaien deze in mooie patronen op een katoenen ondergrond, de Bovenlandse Indianen maken een kralenband waarbij de kraaltjes zonder katoenen ondergrond aaneengeregen zijn (panti).
Bij de Karaïben dragen de vrouwen sepoes of beenbanden. Doorgaans met franjes, die smal onder de knie en breed boven de enkel om het been aangebracht worden en blijvende versierselen zijn. De vrouw haakt de banden om een bus of bamboekoker, trekt ze aan en laat ze krimpen door het gebruik van onot. Kinderen dragen sepoes vanaf ongeveer het derde jaar, kralen versieringen al als baby.
De mannen dragen alleen bij feesten beenbanden boven de enkel, walpus, gemaakt met pitten. Tijdens de dans krijgt men door het gebruik van verschillende pitten gevarieerde klanken. Rinkelpitten worden ook gewonnen uit de zaden van de karawasi, een giftige boomsoort. De Indiaan doet deze pitten in een plat warimbomandje, waarvan de wanden boven ineenlopen; er ontstaat een soort rammelaar, die aan het uiteinde van een lange stok gebonden wordt. Tijdens de dans wordt de stok op de grond geslagen en geeft te samen met de walpus de gewenste muzikale begeleiding.
De Wajana kennen een speciale hoofdtooi voorde dansfeesten, de olok, een cilinderachtig vlechtwerk, 40 cm hoog en 15 cm in diameter. Het vlechtwerk dient als raamwerk voor de veren en dierenhuid en heeft door de kleurindeling van de veren verscheidene verdiepingen. Deze basishoed wordt naar boven toe verlengd met veren uit de arastaart en drie grote sneeuwwitte veren stengels, verbonden door een liaan beplakt met vogeldons. De hoed vormt dan een boog van een halve cirkel die naar voren en naar achteren uitsteekt. De verlenging naar beneden bestaat uit twee veren rugstukken, het bovenste vierkant, het onderste driehoekig, en is versierd met kwasten en franjes. De Indiaanse vrouwen dragen hun baby's aan de voorzijde in een doek die schuin over de linkerschouder wordt gedragen, het kind hangt laag rechtsvoor.
De Akoerio dragen de baby's eveneens aan de voorzijde, maar in een band van boomschors. Allen kennen een lange smalle mand voor het grotere kind en voor de bezittingen; deze wordt op de rug gedragen met een band om het voorhoofd.
Veel van de min of meer traditionele kleding is overigens aan het verdwijnen. Met name de Benedenlandse Indianen dragen in het dagelijks leven een lange broek en een overhemd (mannen) of een jurk (vrouwen). Onder andere missie en zending drongen en dringen aan op kleding.
JAVANEN
Men prefereert westerse kleding, mede door de hoge kosten van de traditionele dracht. Toch ziet men in Suriname nog steeds de Javaanse vrouw in haar sarong, de lange rok tot boven de enkel, die uit een doek van 1 3/4 el breedte en 2 1/2 el lengte, tot een koker dichtgenaaid, om het lichaam gedrapeerd wordt. Dan de djaret, bestaande uit een lap stof van 4 el, die ongenaaid als rok om het lichaam gewikkeld wordt. Zowel de zeer kostbare handbedrukte batikstof als de fabrieksbedrukte katoen wordt hiervoor gebruikt. Hierop draagt zij een ceintuur, een Babok soenket, van wollen garens op stramien, die wordt gesloten door een gesp bestaande uit twee ineenhakende delen.
Het nauwsluitende jakje, met veelal een punthals en schootje, klambi koeroeng, is in Suriname ontstaan naar eigen inzicht en smaak van de Surinaams-Javaanse vrouw. Het wordt gesloten met spelden, benèk, die met gouden munten kunnen zijn bezet. Het wordt van een dunne stof vervaardigd en het schootje is vaak versierd met rindo, een soort rijgborduurwerk. Ook de slendang, de schouderdoek, is nog in gebruik en dient tevens om het jonge kind in mee te dragen. Het haar wordt opgemaakt in een lage wrong en wordt in Suriname versierd met een kam, djungkat, en gouden spelden, gemaakt van gouden tientjes en dollars. Ook dit is typisch voor de Javaanse vrouw in Suriname. Over de wrong met kostbaarheden draagt zij een netje . |
|
Het haar wordt opgemaakt in een lage wrong en wordt in Suriname versierd met een kam, djungkat, en gouden spelden, gemaakt van gouden tientjes en dollars. Ook dit is typisch voor de Javaanse vrouw in Suriname. Over de wrong met kostbaarheden draagt zij een netje om te voorkomen dat de sieraden uit het haar vallen en tegen diefstal.
Na een bevalling draagt dé vrouw een wikkeldoek van 6 el lengte om middel en buik, een kemben, weliswaar over de sarong, doch zo dat de kemben onder het schootje van de klambi valt. Om de kemben zo strak mogelijk om te kunnen doen, bevestigt zij één kant van de doek aan een boom, de andere zijde om het middel en al draaiend naar de boom toe wikkelt zij zich in. Bij haar huwelijk wordt het gezicht opgemaakt met een zware make-up van vooral de ogen en de wenkbrauwen. Het haar wordt voor die gelegenheid in een pony geknipt, in een punt boven de neus uitlopend.
De Javaanse man draagt westerse kleding tijdens de huwelijksplechtigheid, maar bedekt het hoofd met een mondolan, een plat hoofddeksel met een soort bol aan de achterkant; deze wordt van allerlei stoffen, ook batik, vervaardigd. De Javaan bedekt als moslim bij officiële gelegenheden het hoofd.
Bij de gamelan dragen de musici een zwarte broek met wijde pijpen, de komprang, en een brede heupband, sabok, een wit hemd van een jasmodel, kemedjan, en een hoofddoek, iket. De oudere mannen dragen nog een zwart ivoren armband, akkar gelang. Bij een slametan dragen de mannen ook deze kleding. Voor het overige gaan zij westers gekleed.
|
naar boven
Ontwerp © Webteam Suriname - Afdeling Suriname - Zwartenhovenbrugstraat - Paramaribo - Last update:
|
|
|
| | |