suriname Naar Voorpagina

  


   
ONDERDELEN
BRIEVEN
 suriname  Inleiding
 suriname  1924 : 18/9 - 5/10
 suriname  1927 : 27 Februari
 suriname  1927 : 27 Maart
 suriname  1927 : 27 April
 suriname  1927 : II
 suriname  1927 : III
 suriname  1927 : IV
 suriname  1927 : V
 suriname  1927 : 27 April I
 suriname  1927 : 27 April II
 suriname  1927 : 27 April III
 suriname  1927 -Dec /1928
 suriname  1928 : 21 Aug. I
 suriname  1928 : 21 Aug. II
 suriname  1928 : 21 Aug. III
 suriname  1929 : Februari
 suriname  1929 : Juni
 suriname  1929 : 23 Juli
 suriname  1929 : 15 Augustus
 suriname  1929 : 27 Sept.
 suriname  1929 : 17 Okt.
 suriname  1930 : 11 Maart
 suriname  1930 : September
 suriname  1931 : 13 Januari
 suriname  1931 : 27 Januari
 suriname  1931 : 28 Januari
 suriname  1933 : Januari I
 suriname  1933 : Januari II
 suriname  1933 : Mrt. - Dec.
 suriname  1934 : Jan. - Sep.
 suriname  1935 - December
 suriname  1936
 suriname  1945 - 1947
 suriname  1948 deel I
 suriname  1948 deel II
 suriname  1949 deel I
 suriname  1949 deel II
 suriname  1950 deel I
 suriname  1950 deel II


 suriname  Foto's I
 suriname  Foto's II
 suriname  Foto's III
 suriname  Foto's IV
 suriname  Foto's IV
 suriname  Foto's V
 suriname  Foto's VI
 suriname  Foto's VII
 suriname  Foto's VIII
 suriname  Foto's IX
 suriname  Foto's X

ONDERWERPEN
Geschiedenis
 suriname  Immigratie Algemeen
 suriname  Javaanse immigratie
 suriname  Donko's tot Guides
 suriname  Brieven v. Wetten
 suriname  Suriname bevolkt
 suriname  Slavernij
 suriname  De 20 ste eeuw
 suriname  Indianen (oorspr.)
 suriname  Paramaribo
 suriname  Albina
 suriname  Mariënburg
 suriname  Oude kaarten
 suriname  Archieven-wijzer
 suriname  Post en postzegels
 suriname  Batavia
 suriname  Goslar
 suriname  Goud-zaken
 suriname  Geld-zaken
 suriname  Het Park
 suriname  Korps Politie
 suriname  Treinen
 suriname  Forten
 suriname  Westgrens
 suriname  Samenvattingen
     ( Engels )


AFDELINGEN
  suriname Algemeen
 suriname De Douane
  suriname Telefoonboek
  suriname Bevolking
  suriname Distrikten
  suriname Reis info
  suriname Cultureel erfgoed
  suriname Geschiedenis
  suriname Foto's
  suriname Natuur
  suriname Personen
  suriname Koken / recepten
  suriname Vragen over NIBA
  suriname Wat is ANDA

     
 SURINAME  surinameAFDELINGEN - suriname Geschiedenis - -

Brieven uit Suriname  van Frater Octavianus - (Johannes van Wetten)

 suriname . NU terug
 



J.M.J.V.      Par 'bo 23 Dec. '35

Het baantje op onder de vacantie.

Dinsdag 8 Oct gaan we al vroeg op pad. We, zijn fr. Directeur, fr. Corbnelius, fgr. Leobert en ik, met Rév. Pater Voorbraak als geleider en nog een boy als duvelstoejager. Doel van de reis is Oemakondre, een marrondorp aan de Boven-Saramacca. Tevoren zijn daar nooit fraters geweest, en het zal ook wel de laatste keer zijn, dat ze daar witrokken te zien krijgen. Dat zal verder wel blijken.

Om 7 uur vertrekt de trein. Aan het station blijkt dat er meer vroeg wakker zijn geweest. Voor het gebouwtje troept een hele massa nieuwsgierigen. Ze willen getuigen zijn van de uitvaart van de plezierreizigers en van de goudzoekers, die weer naar hun werk in de goudvelden terugkeren. De laatste hebben het er eens van genomen om een beetje van hun zware werk in de bossen te komen uitrusten.

De trein is goed bezet, vooral het kakelende gedeelte van het mensdom is goed vertegenwoordigd. Die gaan naar Republiek, de badplaats van Paramaribo. Of ze het goed betalen kunnen dat is minder. Al moeten ze dan ook hard spartelen om een stukje brood te hebben of er om bedelen, dat is minder, als ze maar kunnen opscheppen, dat ze in republiek zijn geweest onder de vakantie.

Onze trein , die we uit verwaandheid zo noemen, omdat we anders niks van dien aard hier hebben, vertrekt precies op tijd. We zitten netjes opgeborgen achter gaas. Dat is gedaan voor vonken die mogelijk naar binnen zouden kunnen vliegen. De meeste dametjes van ons compartiment hebben een staanplaatsje gezocht op het balcon, zodat we veilig zitten. Zowat het enige gezelschap dat we hebben is een klein heertje van de natie blijkbaar, die met een stompke van een vrouwtje en zijn dochtertje die een afdeling verder zitten.

Eenmaal de stad uit gaan we met een vaartje van een twintig k.m. vooruit, zonder maar één station aan te doen. We hebben de eer met den goudtrein te reizen. Die wordt zo genoemd omdat hij doorloopt tot het laatste station en zo de gouddelvers in de gelegenheid stelt, hun gevonden waar op te zenden naar de stad. Uit bezuiniging was hij den laatsten tijd afgeschaft. Engels en Amerikaans kapitaal waagden weer eens een kans, met het gevolg, dat de trein nu elke week loopt.

In Lelydorp moeten we een tijdje wachten door de meeste reizigers gebruik maken om wat fruit te kopen. Eten hoort er nu eenmaal bij hier als je op reis bent. Dan gaat het door tot Onverwacht, dat zijn naam met ere draagt, je komt er onverwacht aan. De locomotief krijgt wat water bij en nu stoppen we in Republiek. Hier raken we het grootste gedeelte van het gezelschap kwijt.

Erg veel fatsoen heeft het badpubliek niet. In hun zwempakje springen ze op het balcon en maken zo een gratis ritje mee. De marrons mogen niet zonder broek in de stad komen. Hier mag men wel in badcostuum rondlopen, wat bij sommigen nog erger is dan bij de marrons in hun eenvoudigheid.

We moeten erg lang wachten hier. Tenlaatste vertrekken we toch. Nu begint voor mij een heel nieuw stuk, Verder dan Republiek was ik nog nooit geweest. Voor een nieuweling is het werkelijk een interessant stukje treinreis. Voor Republiek is het grootste gedeelte langs de spoorlijn in cultuur gebracht, door de Javanen en Britsch-Indiërs. Hier heb je nog de ruwe natuur.

Het eerste station is Zanderij I, dat zijn naam niet gestolen heeft. Het is al zand, dat je ziet, fijn, wit, scherp zand, dat de ogen verblindt. Een beetje wordt de scherpe uitstraling getemperd door een schraal op struikheide gelijkend plantje. Heel bevolkt is de omgeving niet, een paar huizen en voor hier hét verschijnsel, een Chinese winkel. Toch hebben we voor hier een paar reizigers. Een eind voorbij de stopplaats passeren we het vliegveld, waar voor enkele maanden de Snip daalde na zijn triomfale tocht over den Oceaan. Met weemoed denk ik een ogenblik terug aan zijn vertrek uit Amsterdam, dat ik radiografie meemaakt (-) (fr.Octavianus heeft tijdens zijn vakantie in Nederland het verslag van het vertrek van de Snip via de radio gehoord.)

Daar was het niet zo warm en ........ niet zo droog als hier in het treintje. Een groot vlak terrein van helder wit zand met aan den rand een paar even helder witgeschilderde huisjes , dat is het vliegveld van Paramaribo, misschien niet zover buiten als Schiphol, maar niet met zo'n schitterende verbinding. Het zal er op die dag heel wat drukker zijn geweest dan nu. Een paar stinkvogels die sierlijke vlucht er over vliegen, is het enige wat er aan leven te zien is.

We komen in een echt heuvelachtig terrein. Het is klimmen en dalen en slingeren, zoodat we weer eens enigszins de goeden moordenaar in zijn glorieuzen tijd meemaakten, zoals hij dagelijks zijn traject Helmond -Den Bosch maakte en omgekeerd.

Zo komen we te Berlijn. Grootse naam die helemaal niet beantwoordt aan zijn Duitse collega. Wat wij hier te zien krijgen, is enkel de voorstad. De eigenlijke heerlijkheid ligt verder het bos in, maar doet volgens hen die het kennen helemaal niet onder, voor het proefje dat wij er van krijgen. Een paar krotten met heuse huisnummers er op, een oude aftandse spoorwagen zonder wielen waar de stationschef in huist en kantoor houdt en aan den overkant van de lijn, Chinaman met zijn zaak. De mollige eigenaar komt zijn poost en vracht even ophalen, terwijl een paar dorstigen even tegen de wieg gaan stoten. Je zou er zelf dorst van krijgen.

We krijgen weer enkele goudzoekers bij, en kunnen weer verder. De lijn begint steeds meer te slingeren. Nu eens gaan we over een hoge berm door een zwamp, dan weer tussen twee hoge muren. Dan is het of de warmte op je neervalt. Zolang je in de vlakte bent valt het nogal mee, omdat het nogal flink waait.

Hier en daar vin je nog armoedige huizen van Javanen. Die mensen leveren het benodigde hout voor de trein. Van afstand tot afstand liggen netjes opgestapeld hopen hout.

Zo bereiken we de stopplaats Sectie O. Een troosteloze verlaten boel. Flinke grote huizen, nog uit de glorietijd van den trein, nu allemaal onbewoond en vervallen. Een goed ding is er nog, de regenbakken. Verschillende maken er gebruik van om hun koelkruiken te vullen en om, ja, nog wat anders te doen waarvoor hier ook nog gelegenheid is en de openstaande deuren je uitnodigen. In den trein zelf kan dat niet, wat een van de grote ongemakken is van onze anders zo perfecte reisgelegenheid.

Een paar heren van de bospolitie stappen hier uit. Ze moeten een onderzoek gaan instellen over een geval van houtstroperij. En nu krijgen we ons laatste traject, weer vol afwisseling. Zand, bos, zwamp, zwamp, zand en bos en dat weer in een ander combinatie. De lijn slingert met geweldige bochten om gemakkelijke de hoogten te nemen.

Ten lange laatste komen we in Kwatoegron aan, voor ons het eindstation van de treinreis. Tegen twaalf uur zijn we er. Zowat 80 k.m. afgelegd in vijf uren. En toch een sneltrein gehad.

Alle passagiers moeten hier de trein uit, om hun naam te gaan opgeven aan de politie met opgave van het einddoel van de reis. We zijn in het gouddistrict belandt. Goud mag niet zonder verlof vervoert worden en er moet bovendien voor betaald worden. Daarvandaan die sterke controle. Vroeger moet het nog veel erger geweest zijn. Toen moest men zelfs de lui die uit het goudbos kwamen een laxans gegeven hebben, of ze mogelijk daar nog goud geborgen hadden. Wij worden zo wel vertrouwd en mogen zonder opgave van onze naam passeren.

Een groepje marrons komt al op ons af gestevend. Nette kerels zijn het met een heuse broek en een stuk jas of borstrok aan, een doek om het hoofd of een afgeleefde vilt op hun krullenbol. Na de kennismaking gaan ze voor onze bagage zorgen.

Een trolly wordt gehaald en daar langzaam aan een bergje kisten, kistjes, trommels, blikken, enz. opgestapeld, want als de heertjes op reis gaan, moet er heel wat mee. De bosmensen kunnen het met heel wat minder af.

De Saramaccarivier komt hier dicht bij de spoorlijn, zodat alles met de trolly naar de boot gebracht kan worden. De afstand is kort, maar warm is het er aan. In een oud gebouwtje vlak aan de rivier kunnen we wat schuilen, terwijl de luitjes alles inladen. Dat gaat nou niet op z'n vlugst. Mijn Moeder z.g. zei altijd van mij:" Je weet wel wanneer den dieën gaat maar niet wanneer hij thuiskomt". Met een kleine variatie zou je van de marrons het omgekeerde kunnen zeggen. " Je weet wel wanneer je aankomt, maar niet wanneer je weer weggaat."

De oever van de rivier is hoog en heel netjes ligt heel ons bezit tegen den hogen kant, maar in de boten, ho maar. Wij zouden zeggen opschieten dan zijn we gauw weg. De marrons redeneren : haast je langzaam. God heeft de tijd gegeven en wij komen er we deure. (door). Na vandaag bestaat de wereld nog. Eerst wordt er nog eens degelijk over den prijs onderhandeld. Daar bemoei ik me niet mee. Ik zit toch niet aan het laaike, maar me er dus ook niet druk op. Veel voornamer en aantrekkelijke is het valiesje waar onze middagkost voor den eerste dag inzit, worstebrood, gemakkelijk in de hand. Of die dingen smaken na een treinzit van vijf uur.

Om twee uur kunnen ze weg, met drie boten, één vracht en twee voor vracht en mensen. En nu even ons scheepspersoneel voorstellen. In de vrachtboot stuurman Jacobus met Simson als helper. De eerste passagiersboot de Basja (baas) met Cornelis en Arnoud en fr. Cornelius en Leobert met den boy als passagiers en dan Nico en Cornelis 2. met Rev. Pater Voorbraak, fr. Directeur en ik als gasten.

De rivier is een klein vagevuur op dezen tijd. Warm, warm en nog eens warm. De zon recht boven het hoofd en geen beschutting dan enkel een paraplu, die ook niet veel helpt. Als we eventjes in de vaart zijn trekken de marrons de een na de ander z'n jas en broek uit en werken verder in hun nationaal costuum, trouwpak en een lap, een goeien boerenrooienzakdoek groot. Luchtig en voordelig zo'n klederdracht. Geen gevaar voor knopen verliezen of scheuren.

De eerste dag gaan we niet ver. Bij Sabanpassie houden we halt. Daar zullen we de tenten voor de avond opslaan. Het nou zowat vier uur. Het dorp ligt mooi hoog en droog tegen den hogen oever op. Het is een hele klim om naar boven te komen. En dan ben nog niet in het eigenlijke dorp. Dit ligt weer een verdieping hoger. Je komt er langs een paadje door de regen uitgesleten. Het loopt er niet erg gemakkelijk.

Terwijl anderen bezig zijn met uitzoeken uit de boten, wat er zoal nodig is voor den avond en 's morgens , sjouw ik maar vast den zak met hangmatten naar boven. Dat valt nog niet mee en boven zit ik eventjes neer alvorens de tweede etappe te beginnen. Daar komt een oude marronin op me afgestevend en begint me over m'n gezicht en haren te strijken. Ik heb nooit iets van dag geaai moeten hebben en nou zeker niet door zo'n Erdaldame. Het eerste ogenblik weet ik niet wat me overkomt, maar al gauw vind ik mijn woorden. "Och. Mens , schiet toch op met uw flauwigheid' en ondertussen loer ik of geen van de medereizigers het gezien heeft. Die zitten gelukkig nog onder aan de rivier.

Ik pak m'n zak weer op en tors hem verder de hoogte in tot bij de hut waar we zullen slapen. Geleidelijk aan arriveert daar tafel, een kist, een zak met brood, trommel met thee enz.

Elk marron huishouden heeft een dichte slaaphut en nog een open hut als keuken dienst doet. Twee van die keukens zijn voor ons ingeruimd. Onze eetzaal hebben we voor een dier hutten in de openlucht ingericht.

Twee zwarte kikkerventjes zitten op hun zonder broekske tegen de hut van hun moeder met belangstelling naar ons te kijken en spelen ondertussen wat met een stuk zeep dat daar door moeder zolang is neergelegd. Ze hebben er geen erg in gehad de ventjes dat het zo broos is. Onder hun vingertjes valt het stuk uit elkaar. Opeens verschijnt moeder, ziet daar haar kostelijke zeep vernield liggen. De gromt wat en grijpt een zwiempke (buigzaam hout) en daar gaat het er van langs hoor. Ik heb er vroeger van mijn moeder ook wel wat langs gehad, maar dan was daar achter toch altijd en dikker of dunner pantserplaatje. Deze jongens kregen het zomaar uit de eerste hand te verduren. Het valt hun niets mee, wat aan hun geschreeuw te horen is. Met de hand op de geteisterde plek gaan ze een eind verder staan huilen.

We gaan dien avond niet laat naar bed. Eerlijk delen we het gezelschap drie aan drie. Pater Voorbraak, fr. Directeur en ik in de ene hut, fr Cornelis, fr. Leobert en den boy in de andere. Ik ga eerst met de pater nog wat waswater halen aan de rivier. Naar beneden gaat het nogal, maar een volle wasbak over het hobbelige pad naar boven valt heus niet mee. Zeer tot vermaak van de pater struikel ik twee, drie keer waarbij me telkens een heel lelijk woord ontsnapt, dat ik vroeger nogal eens van de turfgravers hoorde. Tot overmaat van ramp trap ik boven gekomen op een rustig slapende hond, die met een luid pen en inkt er van door gaat. Ik houd gelukkig toch nog water over om me te kunnen wassen.

Erg best slappen men de eersten nacht nog niet. Het is alles zo vreemd en de hangmat nog ongewoon. De pater heeft veel plezier in zijn slaap. Heel smakelijk ligt hij te lachen.

Zo gauw zich 's morgens maar een streepje licht laat zien kruipen we uit onzen emmer. Direct worden de hangmatten opgeruimd en ons keukentje als kerkje ingericht. De tafel wordt als altaar ingericht, een tapijtje er voor gelegd en alles is klaar. Heel druk loopt het er niet met de kerkgangers. Een paar vrouwen die Rooms zijn, komen op lage bankjes neerhurken in de hut. Heel kalm en beheerst passeren de mensen. Is het omdat ze iets voelen voor het grote gebeuren, of is het een bijgelovige vrees?

Er schijnen nog veel heidenen onder deze mensen te zijn. Midden op het pleintje voor onze hut is een klein heuveltje, rondom met plankjes afgezet, waarop een dor boompje en daarvoor een grote jeneverkruik.

Na de H. Mis nemen we vlug ons ontbijt en dan stappen we weer op. Terwijl wij ontbijten is de afgodspriester zijn dienst aan het houden. Op een laag bankje zit hij voor het boompje, met een langen roden doek om. Terwijl hij zijn gebeden tussen de tanden gromt giet hij water uit de jeneverkruik op de grond. Zijn enige gelovige eveneens in een lang rood kleed zit achter hem en zegt hem telkens na. De kruik alleen schijnt niet krachtig genoeg te zijn. Er komt tenminste ook nog een glas bij te pas. Nu en dan kijkt de priester eens naar ons.

De boterham smaakt ons er niets te minder om. Om goed 8 uur varen we weer af. De vorige avond heeft de pater aan een van de vrouwen een beetje tabak beloofd en nu is het wel eigenaardig dat verschillende vrouwen vanmorgen de was te doen hebben aan de waterkant. Elk krijgt een paar blaadjes en dan zijn ze content. We krijgen een als dank een stevigen odioooo mee.

De zon begint zich al gauw te doen gelden. Erg gemakkelijk zitten we niet in de kleine bootjes op lage stoeltjes zonder leuning. Geen ruimte om de benen eens flink uit te steken, maar braaf zitten blijven en de zon maar laten bakken. De marrons kunnen er wel tegen, die huid is al een beetje gelooid.

Jacobus van de vachtboot heeft nog een tijdje zijn jas aangehouden, maar dat wordt hem toch te warm. Met een leuke snuit zegt hij, dat ie zijn zwarte jas gaat aantrekken, die heeft God hem gegeven. "ja' zegt een van ons ,' en die scheurt niet gemakkelijk.' Dat brengt opschudding bij de anderen. Er kom een zinnetje in hun diep bostaal, voor ons onverstaanbaar. Dan algemeen gelach onder hen 'Prrr,prrr' zegt een van hen,en trekt daarbij een gezicht of hij de neus vol krijgt van iets al te menselijks. En nu lachen de kerels zo breed ze maar kunnen, de parels rustig dwars voor zich. Dan lepelen ze weer een paar keer en barsten opnieuw uit. We zitten maar rustig de bui uit te wachten.

De parel wordt al gauw verwisseld tegen de koela. De koela is een lange taaie stok. Hij dient om de korjalen tegen sterke stroom en watervallen op te werken. De stroom is hier heel sterk, zodat het met de koela gemakkelijker werken is. Eb en vloed zijn hier niet meer merkbaar, zodat we de hele reis tegen stroom hebben. De reis naar boven duurt dan ook heel wat langer dan de terugreis.

De koela wordt met het ene einde in het water gestoken. De roeier geeft een stevigen ruk vooruit tot hij zijn stok op heeft, haalt hem dan weer op draait hem behendig om en begint weer opnieuw. Heel zijn zwarte lijf is daarbij in actie. Hij staat met het enen been gestrekt op de punt van de boot. Het andere been staat gebogen. Naarmate de koela achterblijft gaat het gebogen strak staan en het strakke kromt geleidelijk aan. Dat alles gaat zo lenig.

Onderwijl zoeken hun ogen de rivier af of er niet een vis in de buurt is. Je kunt zien dat het dagelijks werk voor hen is. Op een afstand zien ze den vis al. Even een korte roep. De koela wordt neergegooid, boog en pijl genomen en dan moet je ze zien. Een mooien stand als die kerels dan hebben. Jammer dat het zo'n slechte schutters zijn. Daarin zijn ze met lelijk tegengevallen. Telkens is de vis hem te vlug af.

Opeens worden we van de kant af aangeroepen. Het is mijnheer Van Aalen bedrijfsleider van een zaagmolen in de stad, die met ons de reis naar Kwakoegron maakte op zoek naar hout. Hij staat hier enkele houtvlotten af te wachten. Hij vertelt ons, dat we over land kunnen gaan daar, wat maar 'n 25 m. is en daardoor een half uur varen uitwinnen. Wij zijn echter al lang op zoek naar een kouroe presie (koel plekje) om ons middageten te gebruiken. Daarom blijven we maar rustig in ons arkje zitten. Ongeveer twaalf uur hebben we zo'n presie gevonden, op een zandplaat langs de rivier, waar een schijntje van schaduw is.

De bootjes kunnen niet dicht genoeg aan de kant komen, zodat we een beetje dokkelen moeten. Enkele blikken snert worden opengemaakt en een paar hutspotblikken, het hele zaakje even opgewarmd en we kunnen aan ons middageten beginnen. Ze scheppen hun rijst uit het keteltje dat ze vanmorgen al gekookt hebben, nemen er een stuk pikaravlees bijen doen dan hun middagmaal, zwemmend en stoeiend. Rap als die lui zijn in het water, om van te watertanden. Arnoud zet zijn schaaltje met rijst gewoonweg op het water en hapt er al zwemmend een flinke hap van, en stoeit dan weer met zijn lui verder.

Onze kousen en schoenen hebben we uitgetrokken, maar we moeten weer gauw de laatsten aantrekken, zo warm is het zand. Je brandt er je voeten aan. Zelfs onze boy die toch gewend is op blote voeten te lopen, kan het niet uithouden.

Om één uur stappen we weer in. Jongen, jongen wat is het er warm aan. We hebben twee jachthonden bij ons van Jacobus en Arnoud, Goedmanway en Castro. Suffers van honden zien het er uit, maar goed gedrild, dat kun je direct zien. Heel braaf zitten ze dan helen tijd boven op de afdekking van de vracht. Ze hebben veel last van de warmte, ze hijgen en nu en dan trekken ze de poten eens op, omdat ze het niet meer kunnen uithouden op hun plekje. Van tijd tot tijd worden ze door hun baas bij het nekvel gepakt, een paar keer onder water geduwd en weer op hun plaats teruggegooid. Dat doet de beesten goed. Ze slaan met hun staart en schudden hun lijf, dat de druppels ver wegvliegen. Wij krijgen er de afstraling van in het gezicht en delen zo ook enigszins in de verfrissing.

De rivier is mooi, kronkelt geweldig, en heeft zich in de loop der eeuwen sterk verplaatst. Het best is dat te zien aan een oude boot, die voor het grootste gedeelte onder hert zand bedolven ligt. Druk bewoond is ze niet We passeren enkel een paar kleine dorpjes van marrons en een paar kampen van goudzoekers. Zandplaten zijn er met de vleet, en bijna op allen zie je sporen van mensen die daar de nacht hebben doorgebracht, een paar stokjes in de grond, een oud verroest blik, een tentje van palmbladeren, of iets dergelijks.

Op sommige zandplaten zitten honderden vlinders, gele en citroentjes, netjes kleur bij kleur. Op een afstand lijkt het of er gele en groene stokjes in den grond gestoken zijn. Als we dicht bij komen dwarrelt heel het troepje even op en strijkt dan weer neer. Iets typis was het, dat eind September, begin October in de stad den helen dag door drommen drommen van dat soort vlinders van Noord-Oost naar Zuid-West trokken, dezelfde richting die wij nu hebben. Waarschijnlijk dus dat wij hier nog de nakomertjes van die trekkers zien. Of ze daar naartoe trekken om hun eitjes te leggen, weet ik niet. Ik heb daar nooit iets van gelezen of gehoord. Maar het is toch wel iets eigenaardigs.

Tot vijf uur varen we door en houden halt bij een zandplaat. Daar zullen we overnachten. Eerst wordt uit de boten gehaald wat we zoal nodig hebben. De marrons verdwijnen in het bos om stokken te kappen. Als de voorraad groot genoeg is komen ze terug. De stokken worden aan den enen kant aangepunt, en daarna in den grond gedreven twee aan twee tegenover elkaar, een beetje schuin van elkaar af. Dan worden er de hangmatten aangehangen.

Onderwijl hebben een paar anderen droog hout gehaald en een vuurtje gemaakt. Hun keukentje is erg primitief maar praktisch. Naast het vuur twee stokjes met een mikje boven aan, in ge mikje een dwarslatje en daaraan het keteltje. Als met het werk klaar zijn, gaan de marrons op hun zwarte onderlaag vlak bij het vuur zitten.

De zon is verdwenen en dan wordt het voor hen fris. Heel knusjes zitten ze te eten en te babbelen. Wij gaan na het eten eerst ons dagelijkse rozenhoedje bidden met als bijzondere intentie voor de zwarten dat ze allen ons heilig geloof mogen kennen. Op twee na is ons gezelschap Rooms. Zo gauw ze dan ook in de gaten krijgen, dat we gaan bidden komen ze bijgeschoven. Na het bidden schieten we gauw in het badpakje om in den maneschijn al de ongerechtigheden van de dag in de rivier af te wassen, lekker fris is dat en een gelegenheid, die je in den gewone tijd niet hebt. Het water is lekker fris en helder en een ondergrond van zand, wat je hier in Suriname maar weinig hebt, meestal is het modder. Na het bad blijven we nog een hele tijd nakaarten.

In de bossen aan weerszijden van de rivier is intussen net nachtspektakel losgekomen. Het is een kriepen en piepen van jewelste, met als zware ondertoon een groot soort kikvorsen. Nu en dan komt een uil over ons heen krassen en grote en kleine vleermuizen zwiepen langs je heen met een scherp gepiep. Dat leven heeft voor mij altijd iets geheimzinnigs en geeft me een zeker beklemmend gevoel. Het slapen gaat me goed af dezen nacht.

De volgende morgen kruipen we uit onze tent zo gauw er maar weer licht durft te komen. Het heeft geweldig sterk gedauwd, zodat de muskietenkleden flink nat zijn, vooral een paar die juist onder een zware tak van een boom gehangen hebben. De morgenoefeningen doen we kuierend over onze zandplaat. Daarbij doe ik een interessante ontdekking.

Een paar kikkers hebben gedurende den nacht een staaltje van hun bouwkunst doen zien. Vlak aan den rand van het water hebben ze een mooi rond dammetje opgegooid, zodat een klein plasje water is afgescheiden. In dat water hebben ze hun eitjes gelegd, die boven op het water drijven als kleine zwarte stipjes. Een van die dammetjes stoot ik even door en in een wip zit het hele kuiltje vol kleine visjes, die zich tegoed doen aan de eitjes. De afsluiting van het water dient dus om dieven van de eitjes af te houden. Later vond ik nog verschillende van die kuiltjes waarin ook jonge kikkertjes.

Ondertussen heeft de pater met behulp van fr.Directeur onze tafel weer in een altaar omgetoverd. De vuurtjes zijn weer aangestoken zodat onder de H.Mis de kokerij ook doorgaat. Na de H.Mis, waarbij alles tegenwoordig is, nemen we ons ontbijt.

De zon is nog niet hoog genoeg om onze hangmatten te kunnen drogen. Toch worden ze gauw ingepakt om maar zo gauw mogelijk weg te zijn voor de zon recht boven ons staat. De boten moeten eerst met een stok worden losgewerkt en welgemoed beginnen we den nieuwen dag op de rivier.

Met een lach wijzen we elkaar op de papiertjes die op het eind van de bank hel afsteken tegen het licht bruine zand. Het is een teken dat er in de uiterste duisternis heel wat gepresteerd is. De stemming is er wel in en menig liedje wordt klein gezongen over het dampende water.

De zon is bijzonder vlug, komt over de hoge bomen heen geklommen en begint al gauw stekelig te worden. Maar den moed houden we er in. We zijn immers voor plezier uiten dan mag een brandende bakkende zon de stemming niet bederven.

Nu en dan raken we vast op een zandplaat inde rivier. De roeiers wippen dan vlug uit de boot, trekken en duwen ze over de hindernis heen. Hier en daar treffen we al grote keien aan op den oever en midden in de rivier. Door het aldoor schuren van het water zijn ze mooi glad geworden. Sommigen zitten vol scheuren en spleten. Anderen zijn tot gruis uit elkaar gevallen en zijn klaar om door het water verder te worden afgeslepen en weggevoerd.

We passeren weer een paar verlaten kampen van gouddelvers. Die mensen hebben er heel wat voor moeten doen voor ze een kolonie konden bouwen en een klein stukje vrij hadden om wat te kunnen telen. Enkele grote bosreuzen liggen nog tegen den rivierkant en dienen als aanlegsteiger.

Tegen twaalven stoppen we weer op een kouroe presie om weer wat van de snert te kunnen genieten. We zitten schuin tegenover Jan-Kondre een flink kamp van goudzoekers. Het volk zit voor het grootste gedeelte in het bos op zoek naar buit.

De marrons gebruiken hun schafttijd om weer spelend te eten. Goed één uur zitten we in de bootjes. Onze Jacobus heeft een mooie gele vis geschoten, die in stukjes gekapt en gezouten wordt en als toespijs moet dienen bij den avondkost.

Het bos is geweldig machtig in deze streek. Hoge machtige bomen steken fier de kruin de hoogte in. Sommigen lijken een grote ruiker, die fier boven het groen uit tegen de strak blauwe lucht worden opgeheven. De hoge rivieroever is als het ware geheel afgesloten door een dicht gordijn van lianen en doornstruiken, zo dicht dat geen mens er door kan. Daarom juist hebben de marrons hun honden meegenomen.

Op een gegeven ogenblik steekt Goedmanway zijn neus de hoogte, een teken dat hij wild ruikt. Met zijn compagnon Castro wordt hij aan land gezet. Jankend en kruipend onder het lage onderhout door verdwijnen ze in het bos. We varen rustig door.Een kwartiertje later komt Castro weer naar den oever, jankt even om weer opgenomen te worden. Jacobus gaat hem even halen. Goedman komt nog niet.

Een tien minuten varen we nog door. Dan wordt het Arnoud, eigenaar van Goemanway toch te machtig. Zijn hond verliezen is een kapitaaltje verliezen voor hem. Eenmaal hun jachthond kwijt, hebben ze zo nog geen nieuwe. De marrons halen jonge hondjes in de stad en brengen ze dan naar de Indianen van de Braziliaanse grens, die ze africhten en dan weer aan de marrons terugbezorgen, tegen betaling. Een goede jachthond kost behalve de reuzenreis vijfentwintig gulden.

Arnoud plast langs den over door het water, aldoor schreeuwend, "Tsjoe, stéke, stéke stjoe." Het haalt niets uit. Maar hij verliest den moed niet en niettegenstaande de andere zeggen dat hij verloren is houdt Arnoud vol, en schreeuwt voortdurend harder. En ... ten laatste komt Goedman kwispelend aan de kant, met een bebloede neus. Ar noud sopt het dier een paar keer in het watert en smijt hem dan weer in de boot.

Langzaam aan raken we elkaar kwijt. Of het de blijdschap is over de behouden terugkomst van zijn hond, weet ik niet, maar Arnoud begint als een razende te werken, zodat we geen schijn van kans hebben bij te houden.

We ontmoeten enkele houtvlotten van mensen uit Oemankondre. Op een daarvan is de koster. Die komt met zijn korjaal even over om den pater te groeten. Daar krijgt hij het overgeschoten stuk van de Pikara in de gaten en slaat met een houwer er een flinke hap af. Jacobus van de vrachtboot steelt stiekum als tegenprestatie enkele lekkere bacoven uit de korjaal van den koster en deze op zijn beurt weer een flinke portie rijst uit Jacobus rijstketeltje. Daarop grijpt Jacobus een koelkruikje. Dat schijnt wel iets lekkers te bevatten want én de koster én zijn vrouw liggen in een ommezien in het water en zwemmen den dief achterna. Onze Nico krijgt het kruikje in handen, zet het eventjes aan den mond en trekt dan zo'n zalig gezicht of hij wel een Engelendrankje genoten heeft. Met heel zijn breed grof gebit lacht hij en geeft de kruik weer aan 's kosters vrouw terug, waarvan hij als dank een venijnig kattenklauwen krijgt, wat hij met klap van zijn parel beantwoordt. Het vrouwtje is hem te vlug af. . Ze verdwijnt onder water en komt een eind verder eerst weer boven.

Na dit oponthoud zetten we nieuwen moed door. We passeren Brokolonko, eens een grootheid, waar heel wat goudzoekers werk vonden. Nu is het een vervallen desolaat boeltje. Als herinnering aan vroegere grootheid ligt daar nog in elkaar gevallen een groot huis. Nakomers hebben er weer enkele hutten gebouwd, waarvoor blijkbaar het ingevallen gebouw de zinken platen heeft geleverd.

Een kwartiertje verder op is nog het pompstation. Amerikanen wilden hier het goudbedrijf er zo modern mogelijk inrichten. Kostbare machinerieën werden aangevoerd, met wat moeite hebben we nu kunnen zien. Twee grote pompen zouden het water uit de rivier pompen en met een machtige straal zou het goudhoudend zand en gesteente los gespoten worden. De twee stoomketels hadden een gezamenlijk vermogen van 1000 P.K. Per dag verslonden ze voor 2 270 gulden aan hout. Daar was nog niet bij gerekend het werkloon van ruim honderd werklui, die voor de houtkap zorgden.

Mr. Vinton de Amerikaanse ondernemer kon het niet bolwerken en liet het bedrijf in de steek. De medelijdende Surinaamse natuur, die zich al zo dikwijls over mislukte ondernemingen ontfermde, heeft hier ook zorgvuldig de mislukking verborgen voor het oog. Je ziet vanaf de rivier er niets van dan een stuk huis, dat nog een eind ver de rivier insteekt.

Het begint al een beetje te donkeren, als we weer ankeren bij een zandplaat. Juist tevoren zijn we een paar kleine stroomversnellingen gepasseerd. De roeiers trekken weer het bos in om stokken te halen om ons te kunnen ophangen gedurende de nacht. We zijn goed moe. Fr.Leobert is de enige liefhebben voor een bad. Hij is gauw weer terug.

Van den overkant hoort hij een vreemd geluid, wat zijn moedige ziel ineens neerslaat. 's Nachts wordt ik wakker van een eigenaardig geluid. 's Morgens vinden we het spoor van een kaaiman, die gedurende de nacht op inspectie is geweest op onze plaat.

Om 7 uur Vrijdag zijn we al pad. Er hangt een tamelijk dikke mist over de rivier. De brulapen zijn nog niet met hun concert klaar en musiceren lustig tegen elkaar in, terwijl groepen papagaaien over onze hoofden heen schreeuwen. De keipartijen nemen in aantal toe.

De rivier is er hier en daar bijna door afgesloten, maar telkens vinden we nog een pijpje waar we door kunnen. Voor de roeiers is het dan telkens pootaanspelen, want de stroom is daar sterk. Ineens worden ze dan een en al leven. Ze laten de boot tot vlak tegen een steen aandrijven, dat je denkt, kerel kijk toch uit, dadelijk botsen we er tegen aan. Een flinke stoot met de koela en de boot schuift de andere kant uit,om daar weer bijna tegen een andere steen aan te stoten. Maar vliegensvlug heeft de voorman zijn koela omgegooid en duwt met sterk gespannen spieren weer af. Is de hindernis voorbij dan vervallen de roeiers in hun kalme sleur.

Opeens steekt een van de honden zijn n neus de lucht in. Gauw worden ze aan den kant gelaten en kruipen het bos in. Een minuut of tien later komen ze met een korte jank aan den kant met een haas tussen zich in. In een ommezien liggen de bootjes vastgeklemd tussen een paar stenen en springen de marrons met boog en pijl het water in. Half lopend, half zwemmend trekken ze er op af.

De haas is weer verdwenen, in het bos of in 't water? Ze zoeken alles af tot tenlaatste Arnoud hem ontdekt. Vlug komen er een paar onze boot halen en zeggen de pater zijn geweer te laden. Deze oud huzaar kent het kunstje. Het geweer in den aanslag wordt de boot langs de kant getrokken naar de plaats waar de haas verborgen is. De honden worden teruggehaald. De pater kijkt en opeens pang, daar springt de haas met een flinken luchtsprong het water in, dood als een pier.

De Surinaamse haas is heel wat meer mans, dan zijn Hollandsche collega. Alleen de twee grote snijtanden in de boven en onderkaak geven hem iets gelijkheid aan den Hollandschen. De kleur is roodbruin met witte strepen. De marrons zijn in hun nopjes met de flinke aanwinst voor hun potje.

Bij een kromming van de rivier ligt midden in den stroom een reuze kei als een fort. Boven aan staat iets geschreven, wat wij niet gelezen kunnen krijgen. Vlakbij gekomen zien wij dat hij van boven tot onder gespleten is. In de grote scheur krioelt het van de vleermuizen, wat hem bij de marrons de naam van fleimoesoeston bezorgd heeft. Keien, keien als we te zien krijgen. Op een plaats is de doorgang erg nauw zodat ik er bang voor ben dat we er niet doorkomen. En toch komen we er met een beetje wringen.

Even daarna stoppen we bij een klein eilandje. Het is pas elf uur, maar de mensen willen eerst nog wat rusten voor ze aan het grootste en zwaarste werk van de hele reis beginnen, de grote val van Oemakondre. We zien er nog niets van door de grote bocht, die de rivier hier maakt. De roeiers eten eerst een stukje en gaan dan hun haas een beetje roosteren om hem gemakkelijker goed te houden.

Boven ons is een troepje eigenaardige vogels aan het rondcirkelen. Vorm en grote komt overeen met de meeuw, de staart lijkt op die van een zwaluw. De natuur is hier schitterend mooi. Voor ons een flinke berg van den voet tot den top begroeid met zwaar geboomte, waarvan verschillende hun bloeiende kruin hoog in de lucht boren. Een prachtig, machtig gezicht is dat. De vogels drijven er in een brede sliert overheen en scheren dan vliegensvlug over het water, tippen even met hun lange spitse vleugels de oppervlakte om dan weer met een machtige zwaai de hoogte in te trekken.

Na een half uurtje zitten we weer op het water. Bij de bocht worden we al verwelkomt. Een marron komt ons tegen met zijn korjaaltje en schiet z'n geweer ter onzer ere af. De knal galmt dof tegen de berg op. Enkele minuten voorbij de bocht ligt het marrondorp Mi-sa-li-bi. Hier stappen we even af, om even een kijkje te gaan nemen en tevens uit beleefdheid voor die mensen. Het dorp ligt flink hoog en ziet er netjes uit. Wij krijgen hier een flinke stevige boy bij in onze boot, die mee moet werken om het zware vrachtje in de hoogte te werken.

We zijn pas afgevaren of een der roeiers roept, "wan aboma" (een boa) . Dadelijk zijn allen in actie. Een paar grijpen hun geweer, even een knal en nu eerst zien we het beest boven het water kronkelen. Een paar springen te water met een houwer en op eerbiedige afstand geven ze het beest een paar flinke klappen en slingeren het dan op de kant.

Na dat oponthoud begint het spelletje. Al dadelijk krijgen we een flinke hoogte te nemen. Als een dikke malse straal komt het water tussen de stenen doorgebruist. Dat is werken voor de lui om daar tegen in te komen. Ze plonsen de koela in het water en duwen uit alle macht, zoeken bliksemsnel een nieuw steunpunt en wringen en duwen voor geweld. Het bootje trilt en steigert er van. Het eerste gedeelte is voorbij, nu komt het ergste nog.

Voor ons staat een steile keimuur waar het water schuimend en bruisend komt overgestort. Daar moeten we tegenop. Hoe is mij een raadsel. Het is alle hens aan dek. De roeiers leggen hun bootje recht met de kop tegen de stroom oplaten het even dwars opvallen en dan met een geweldigen stoot moet het de stroom aanvallen. Op de keien vlak daarnaast en ook midden in den stroom staan de andere klaar grijpen het onwillige ding en sjorren het tegen de neerplassende stroom water op. Fier zet het den kop omhoog en wint. Dat is eerst werken geweest. Triomfantelijk kijken de kerels je aan, of ze zeggen willen: "doe het eens eventjes na." Nou, dat zullen we wel laten.

Zo krijgen we een hele reeks van versnellingen achter elkaar. Het hele bed van de rivier is een groot keienveld/ Zo komen we aan de laatste versnelling. Hier moeten we weer eventjes geholpen worden. En dan liggen we vlak voor Oemakondre. Onze roeiers schieten hun geweren af. Aan den wal wordt de klok geluid. Heel jong Oemakondre staat op een grote steen vlak voor den oever. Ze zwaaien met vlaggetjes van ik weet niet meer welke soort zeep en zingen daar al de hun bekende vaderlandse liedjes, o.a. In naam van Oranje doe open de poort en Piet Hein. Het een na het ander rolt hun schelle keeltjes uit.

Onze roeiers nemen in het gezicht van de haven nog een taaie. De fles, die ze in het begin van den tocht gekregen hebben is nog niet helemaal leeg. De thuisblijvers moeten toch zien, dat ze het bij de bakra's goed gehad hebben. Na die plechtigheid stevenen we naar den oever.

Eerst wordt de pater gelost en eerst dan komen wij aan de beurt. Zo hoort het ook. Ziezo, we zijn in Oemakondre. Het wegje van de rivier naar de kerk is versierd. Grotere bamboestokjes wisselen af met kleineren. In de open kopopen zijn reclamevlaggetjes gestoken of een ruikertje. Het wegje zelf is bestrooid met een soort maaszand.

Het huis van den onderwijzer en de school zijn te onzer beschikking, de sacristie der kerk is voor de pater, O.L.Heer heeft wel medelijden met ons gehad. Gedurende de reis hebben we geen druppel regen gehad. Nauwelijks is alles gelost of een malse regenbui breekt los. We zitten nu veilig geborgen. Enkel de school blijkt niet zo bijzonder waterdicht. Toch nog voldoende op drie mensen een droge slaapplaats te bezorgen.

De anderen kunnen in de kerk terecht. Ons heer is daar nog niet. De regenbui bezorgt ons dubbel voordeel, Het geeft een flinke opfrissing en brengt de regentonnen vol, zodat we goed drinkwater hebben.

Bij het beredderen hebben we de volle belangstelling van de jeugd. Het is voor hen zoiets als voor ons vroeger het opslaan van de kermistenten was. Vooral een heel kleine peuter, met kromme beentjes ligt overal bij ons. Alles ziet hij, moet er het zijne van hebben. Voor het eerst van zijn leven heeft hij waarschijnlijk een lapje aan. Hij laat het tenminste vol trots aan ons zien. "Paitie loekoe mi kamisa', zegt hij vol trots, en laat het rode lapje door zijn vingertjes schuiven. Ja, het mag gezien worden, het blinkt nog van nieuwigheid. Heel lang loopt hij er evenwel niet mee op de rechte plaats. Een half uurtje daarna loopt hij er mee in de hand rond.

Om 7 uur is het rozenhoedje. Eerst als dat voorbij is verschijnen er een paar gelovigen, ondanks den fellen regen. 's Avonds kunnen we weer lekker zitten in de maneschijn.

Zaterdagmorgen is de kerk tamelijk goed bezet. Veel mensen zijn er niet thuis. Verschillende zijn met hout naar de stad. Anderen zitten op hun grondje om rijst te oogsten. Die grondjes liggen nogal ver weg. Daarom gaat heel de familie er voor enkele dagen naar toe.

Oemakondre is een heel net dorpje. Rond en binnen de huizen mag je gerust kijken, het is er heel netjes. De mensen van het plaatsje zijn zowat allemaal katholiek gedoopt. Sinds een jaar of zeven zijn ze van de Hernnhutters overgekomen. Toen was kapitein Zebedeus de baas. Nu is sinds een paar jaar Zebedeus dood. Zijn kleinzoon Simson is nog te jong om hem op te volgen. Ze hebben een zwaar leven tussen al de Hernhutters. Verder naar boven en beneden zijn de meeste marrons Herrnhutter gedoopt. Dat leidt wel eens tot conflicten, waarbij de Oemakondrers altijd in de minderheid zijn.

Op den morgen gaan we een kuier maken naar Nioe-kondre waar we gisteren per boot gepasseerd zijn. Tot aan Mi-sa- libi is het een twintig minuten lopen. Het verval van de rivier schat ik op een goede tien meter. We passeren Mamadam krikie. Het paadje loopt hier door over enkele flinke stenen. Jammer dat ze zo verraderlijk zijn.

Onze frater Directeur kan er zijn gewicht niet op overeind houden en schuift het water in. Z.E. heeft pas een mooien toog aan getrokken. Ik kan het niet helpen maar ik heb altijd een beetje leedvermaak als een overste op dergelijke manier een voorbeeld wil geven.

Nioe-kondre is groter dan Oemakondre en heeft ook een kerk en school. De onderwijzerswoning is heel wat mooier dan dat van zijn Roomse van Oemakondre. Ieder krijgt een stukje tabak en een paar zuurtjes. Daar zijn de mensen heel dankbaar voor.

Het opvallend zoveel lijders van jaws hier zijn. Een dokter zou hier heel nuttig werk kunnen doen. Nu moeten ze het doen met medicijn die ze zo nu en dan eens krijgen.

's Middag gaan we nog eens terug om enkele foto's te maken. Verder brengen we den middag met een beetje tegen een sponsbal te trappen, die de pater als cadeau voor de schooljeugd heeft meegebracht.

Zondagmorgen is het voor de H. Mis druk met biechten. Van de omliggende dorpen zijn ook de Roomse mensen gekomen, zodat het kerkje goed vol is. We hebben afgesproken wat we de Missa de Angelis zullen zingen. Als de mis begint is fr.Leobert op zoek naar den toon. Van die gelegenheid maakt een krakende marronstem gebruik om maar te beginnen met een neger-engelse zang. Daar kunnen wij niet tegen op tornen. Daarvoor zijn onze kelen te mollig. De H. Mis is tot een bijzondere intentie. Een Engelse goudzoeker heeft ze betaald. Dat is een trouw kerk bezoeker als de pater hier komt.

Na de H.Mis komt de voetbal weer op de proppen. Een paar vrouwen van een goudplacer een half uurtje boven Oemakondre zijn er nog feller op dan het manvolk. Het zijn Engelsen van St, Lucia. Je kunt zien dat ze blij zijn eens wat afwisseling te hebben in hun eenzaamheid.

Na den middag grote match tussen de Oemakondrers. De meesten hebben nog nooit een voelbal aangeraakt. Als razenden lopen ze het onnozele ding achterna, trappen maar lukraak, gooien elkaar tegen de vlakte, of schoppen elkaar half flauw. Je kunt zien dat ze meer kracht hebben in hun bovenlijf, dan in hun onderstel. Met hoeveel de match geëindigd is weet ik niet, maar er is gespeeld en verwoed ook, en met een ausdauer waar menig internationaal jaloers op mag zijn.

Zelfs de kleine krombenige Stefanus heeft zijn best gedaan. Hij kan wel geen bal houden, want zijn onderstelletje is zo krom, dat de moussebal nummer 8 glansrijk tussen zijn beetjes doorloopt.

's Avonds 7 uur Lof, gezongen door de Eerw. Fraters, tweestemmig en zomaar uit het hoofd. Hier en daar komen de partijen wel even met elkaar in conflict, maar alles samengenomen loopt het nog heel best.

Maandagmorgen zijn alle voetballers zo stijf als een hout. Ze zijn niet meer tot een strijd te verleiden. Met een pijnlijk gezicht wrijven ze over hun dijen, als je vraagt hoe de wedstrijd de vorige dag bevallen is.

De H.Mis is nauwelijks (uit) of de kleine Stefanus met zijn naamgenoot en makkertje liggen al bij ons. 'Paitie, joe kon schoppoe da baalie? Nee. Jongen ik heb een schenk in mijn been. Abie vraagt hij dan (wablief?) het is mooi weer vandaag vin je niet? 'Ehé', zegt hij dan. De hele dag is het paitie voor en na. Praten als het ventje kan. En op zijn bolleke krabben. Of hij er een heel regiment op kwartier heeft. Zij kamisa heeft hij niet meer nodig. De kennismaking is afgelopen, dus waarom nog zo officieel voor den dag komen. In zijn hardloperscostuumpje is het ventje veel kwieker. Maar beleefd is hij even goed als zijn collegaatjes. Bij het minste wat ze krijgen hoor je:"dankie paitie".

We gaan met een korjaal naar Lemmetje, het bovengenoemde goudplacer. We nemen provisie mee voor het geval we in de gelegenheid zijn het bedrijf in werking te zien. Een paar keer moeten we weer tegen een versnelling omhoog. Dan krijgen we een mooie brede kom zonder ook maar een steen. Een ideaal terrein voor een vlieger om er te dalen. Piloot Verhulst was daar dan ook wel over te spreken. Waren er op de andere zo ook maar, dan zou de Missie gauw zijn vliegtuig hebben, als het verder maar geen centen kostte.

Na een half uurtje zijn (we) bij Lemmetje. Een grote boom die met zijn ondereind op de kant ligt en met zijn stam en takken in het water duikt, is van zijn schors ontdaan en doet dienst als landingsbrug. Met een beetje balanceren is er best over te komen. Een van ons kiest evenwel het zekere voor het onzekere en maakt den weg op apenmanier.

Een stevige zwarte mijnheer komt op ons af. I am Mr. John, master of this placer. Hij vertelt dat het werk twee uur ver het bos in is, up and down. Dat schrikt ons af en we besluiten maar niet te gaan kijken. We blijven een tijdje bij de eigenaar buurten bij een glaasje bier. Hij laat ons zijn voorraad goud zien van de maand October, ruim 500 gram. Hij houdt er ook een winkel. Gedwongen winkelnering geeft hem behalve een bepaald bedrag voor elke gram goud een heel behoorlijk inkomen.

Ongeveer 60 man heeft hij aan 't werk, alleen Engelsen van St.Lucia. Het vrouwelijk volk loopt overal met ons mee. De mannen zitten de hele week in het bos. Een hard leven hebben die mensen. Als ze dan nog maar het geluk hebben iets te vinden. Dikwijls werken ze dagen zonder iets. Drie weken kunnen ze crediet krijgen bij den eigenaar. Hebben ze dan nog geen geluk gehad, dan kunnen ze gaan. Ieder werkt dus op eigen risico, maar moet het goud aan den placerhouder afdragen. Deze moet een bepaald bedrag ervoor betalen. Dit is ongeveer 5 cent minder dan deze er in de stad voor krijgt. Dit hangt dus van de beursprijs af. Het is niets dan luck en chance verklaart de baas. Samen be(zitten) ze ook enkele varkens.

Een uurtje blijven we er en ontlasten intussen de man van een partijtje postzegels van St.Lucia waar je anders niet gemakkelijk aankomt. Als we thuis komen staan de twee Stefanussen al op ons te wachten. Het gepaitie begint weer.

Dinsdagmorgen pakken we ons hele zaakje weer in, om weer naar huis te gaan. We hebben afgesproken om tien uur te vertrekken, maar de marrons hebben we tegen negen uur besteld. Hun klokken lopen wel eens achter en dan zou het wel eens te laat kunnen worden. Al heel vroeg is een van de lui die ons mee zal wegbrengen bezig met rijststampen. Dat werk moet nog klaar voor hij met ons meekan.

Veel volk is er niet beschikbaar en bovendien maar één boot, zodat ze nog een boot moeten bijhuren, met twee mannetjes. Heel de vracht gaat in een boot, wij allemaal in de andere. De kleine gaat met ons mee zegt hij. Uit voorzichtigheid heeft hij alvast een plaatsje gezocht naast de pater. Hij is er niets over te spreken, dat ze hem weer buiten de ark zetten.

Juist willen we afvaren als een oude vrouw gesticulerend op ons afkomt. Wat ze allemaal vertelt verstaan we niet, maar het gaat er over dat we niet over de grote val mogen, maar te voet naar Mi-sa-liba moeten lopen.De basja komt er niet van in.

Onder de goede wensen van de achterblijvende varen we weg. Al dadelijk gaan we met een vaartje een versnelling af. Bij de grote val moeten er enkelen uit de boot, zodat we maar met twee man blijven zitten. Een van de roeiers, Cornelis, gaat eerst op verkenning uit of we er af kunnen en waar. Druk gesticulerend staat hij op een paar stenen. Hij komt terug. Het zal niet gaan. De basja gaat er dan op uit en die vindt dat het wel kan. De korjaal wordt eerst goed gelegd, recht voor de opening en stevig vastgehouden. Dan opeens springen ze in de boot en vooruit gaat het met een reuzevaartje.

De marrons springen als katten om het bootje recht te houden. Dat het vlug ging blijkt wel hieruit, dat fr.Cornelis met een foto nemen met zijn platen van een honderdste seconde nog maar weinig succes had. Zo gauw we over den val zijn wordt naar een rustig plekje geroeid om de anderen weer op te pikken.

Bij Mi-sa-La-bi even wachten, want een van de lui heeft natuurlijk wat vergeten. Tot twaalf uur gaat het dan weer door. Op een klein eilandje eten we.

Daar krijgen we een andere manier van vissen te zien. Een paar meisjes varen met een korjaal tot bij een steen, duiken en halen zo de vis uit de pleten tussen de stenen uit. Een komt boven met een vis tussen de tanden en een in de hand. Je benijdt ze, dat ze het zo lang in het water kunnen uithouden.

Na het diner varen we door tot de zandplaat, waar we het laatst geslapen hebben. De stokken staan er nog. Dat is dus erg gemakkelijk. De maan komt ons nu geen gezelschap meer houden, zodat we het met kunstlicht moeten doen. Dat is niet zo gezellig. We hebben ook nog buurlui gekregen verder op de plaat, een paar vrouwen, een man en een meisje. De ouwe baas een oom van de basja komt even buurten. Hij vaart in het zelfde schuitje als St. Petrus in zijn tijd. De gansen dag gearbeid om een vis te krijgen en niets gevangen. Van den ene kant is hij er beter aan toe als zijn H.Patroon, hij krijgt een stevige borrel van zijn neef. Je kunt aan z'n knokige corpus zien, dat het hem goed doet. Met den rug van zijn beverige hand veegt hij eens langs zijn mond, strijkt zijn tong eens langs zijn lippen om er de laatste restjes nog van te genieten.

Woensdagmorgen doet de pater een minder aangename ontdekking. Het blijkt dat heel zijn miskoffer in het water heeft gestaan. Alle kazuifels en albe enz. zijn nat en verkleurd. Zo staat Z.E. aan het altaar met een wit kazuifel met rood doorlopen, de albe met grote rode plekken. Ons communiekleed eveneens met rood doortrokken. We wilden nu eens extra vroeg op stap zijn. Nu moeten we wachten tot alles tenminste een beetje gedroogd is.

Een van ons verdwijnt even in de bossen in afzondering, stiekem zodat een paar hem maar gezien hebben. Daar begint opeens een bosduif te roekoeën. Het jagershart van de pater komt boven. Vlug laadt hij zijn geweer en met een der marrons wil hij er op af trekken. Ze nemen denzelfde weg als de frater, de enige om in het bos te komen. Er wordt al gewaarschuwd dat daar al iemand op jacht is. In hun blinden ijver horen ze niets, lopen maar door.

Het slachtoffer dat door de struiken heen het onheil ziet naderen, doet ook al z'n best om erger te voorkomen. Daar klinkt van den hoge oever een grafstem:'Wocht efkes, ik ben hier al." De marron komt terugstormen, begint in de bostaal tegen de anderen en dan vlak erop zo diep hij kan 'ik ben hier'. Hij is er een beetje verlegen onder. Maar wij schieten in onzen lach en dat maakt hem weer kalm en begint ook te lachen. Ook een zeldzaamheid als ze je zo in je eenzaamheid komen storen met een dubbelloops. Het slachtoffer van den aanval verschijnt zelf al gauw en valt op z'n knieën in het zand van het lachen. Zoveel moeite gedaan om boven te komen , en dan zitten ze je nog achterna met een dubbelloop.

De zon heeft weer haar best gedaan om de natte kleren vlug wat op te drogen, zodat we om goed negen uur weer aan het varen zijn. Wat nog (niet) droog is wordt boven over de lading uitgespreid.

Bij Brokkolonko worden we aangeroepen om een brief mee te nemen voor de post. We hebben er al enkele meer van Lemmetje. Dat is zo de gewone manier van de mensen om hun post weg te krijgen. Met een passerende marron geven ze de brief mee met een dubbeltje voor een postzegel en dan gebeurt het maar zelden, dat hij niet terecht komt, al moet hij dan ook door.

Tegen twaalven zijn we bij Jankondre. Daar worden we ook aangeroepen voor een brief. De basja geeft de boodschap door aan de lui van de vrachtboot, maar deze begrijpen het niet en varen door. Schuin tegenover Jankondre stoppen we.

We hebben een weddingschap aangegaan met de pater dat we binnen een half uur aardappels kunnen koken. Daarom als de weerlicht vlug hout verzameld om een goed vuurtje te hebben. Terwijl het vuurtje rustig brandt komt van den overkant een korjaal met een paar marrons die den brief van Jankondre komen brengen.

Opeens zien we een van die lui zijn pijl en boog nemen, schieten, vlug den houwer pakken en dan zijn buit ophalen. Boven het water verschijnt een spartelend beest,dat een flinken slag met den houwer krijgt. Wij er op af om te kijken. Het is een sidderaal van zowat anderhalve meter lengte en zowat anderhalf à twee decimeter doorsnee, van boven donker gekleurd van onder wat lichter. Een platte kop. Heel lange aarsvin en slijmerig over heel zijn lijf. Of dat beest zijn naam met ere verdient. We raken het beest even aan, en maken de koddigste sprongen. Je krijgt er een flinke elektrische schok van.

Later las ik dat het beest alleen voorkomt in de tropische zoetwaterrivieren, een lengte haalt van twee meter, de aarsopening vlak achter de keel heeft, en een electrisch vermogen heeft van 1100 Volt bij 2 Ampère sterkte.

Met dat al hebben we de patatten vergeten, gauw, gauw hout op het vuur, dat op sterven ligt. Twee minuten binnen de gestelden tijd dampen ze op tafel. Half twee varen we weg. We moeten een heel stuk maken vanmiddag, anders halen we de trein Donderdag niet.

Het is al donker als we bij een reuze bank stoppen. De marrons gaan aan de overkant van de rivier stokken halen. Heel den nacht laten ze hun lantaarn branden. Later horen we dat daar nogal veel slangen voorkomen. Vandaar ze niet aan deze kant zijn ingegaan.

Een aap vanmiddag geschoten wordt lekker opgepeuzeld. Een beestje dat heel nieuwsgierig wat voor rasgenoten daar beneden voorbij varen heeft zijn overmoed met den dood moeten bekopen. Zijn schreeuw klinkt als die van een mens zo gauw de hagel hem raakt.

Donderdagmorgen drie uur zijn we al op de been. Thee hebben we de vorigen avond al gezet, brood met toebehoren zit in een trommel, zodat we om vijf uur al op het water zitten. Het is nog goed donker. Heel vlug schieten we niet op. Voortdurend zitten we vast op een bank.

De donkere bosmassa begint al vorm te krijgen. Een enkele vogel is al wakkeren vliegt met zwaren vleugelslag over ons heen. Boven het water hangt een dichte wasem, die naargelang de zon begint te klimmen met dunne sluiers de hoogte indeint.

De lendenen en het ondervlak die zoveel geleden (hebben) de laatste paar dagen zijn nog niet in hun voegen gekomen. Het zitten wordt pijnlijk. Nu en dan hef ik mijn hebben en houden even op mijn handen steunend de hoogte in. Een kleine verlichting in het vagevuurtje.

Half elf komt Kwakoegron in zicht. Tevoren hebben we een tijdje aan land gezeten. Bij een scherpe bocht van de rivier zijn we uitgestapt, vijf en twintig meter lopen en we zijn aan de andere kant van de rivier. Terwijl de marrons doorroeien gaan wij even ontbijten en .... enfin.

Een van ons komt van een koude kermis thuis. Per ongeluk stoot hij op zijn jacht tegen een boomtak en dadelijk komen er enkele waswassie (een venijnig soort wespen) op hem af en beginnen hem te bewerken. De jachtlust is ineens over struikelend over takken heen komt hij weer bij ons.

Kwakoegron in zicht werken de marrons geen steek meer. We zijn er zeggen ze heel lakoniek. We hebben nog een paar uur tijd voor de trein vertrekt. Die tijd wordt benut om ons een beetje op te poetsen, een stukje te eten, alles dicht te timmeren of te sluiten. De marrons sjouwen heel het zaakje per lorrie naar de trein.

Half twee komt de trein binnen. Het ene stuk van onze bagage verdwijnt nadat de adressen veranderd zijn in de goederenwagen. Er is een hele bezending gouddelvers meegekomen. Die lui moeten met alles wat ze hebben meegebracht door het visitatielokaal. Wij worden weer op ons eerlijk gezicht vertrouwd.

Tegen drie vertrekken we eerst. In de trein zit het toch heel wat prettiger dan in een korjaal. Je hebt tenminste een steun in den rug. Dat hij schokt en slingert is minder. In Republiek loopt heel het treintje vol. In onze wagen is een hele familie terecht gekomen, die kans ziet een hele limonadefabriek leeg te maken in de paar uren die de rit duurt en daarbij ook nog een(s) vele broodjes. Het lijkt wel of ze met de Italianen de tocht door de woestijn gemaakt hebben.

Half zeven zijn we in de stad. De reis is op. Nadien zou Antoon Coolen zeggen beginnen de miseries. We zijn door een beruchte malariastreek gekomen. Daarom hebben we van te voren onze maatregelen genomen, door een tijd tevoren al te beginnen met kinine te slikken en dit hebben we gedurende de reis geregeld volgehouden.

Een paar dagen na thuiskomst begint fr. Directeur te klagen over moeheid in de benen. 's Avonds ligt hij met malaria te bed. Een paar dagen daarna volg fr. Leobert. Zaterdag daarop krijgt fr. Cornelis het te pakken. Dezelfden dag is pater Voorbraak vertrokken naar Groningen met flinke koorts, heeft er een paar dagen mee gelegen. De basja, Cornelis en Simson die naar de stad zijn doorgevaren om vracht te halen voor Oemakondre hebben ook al koorts gekregen.

Een paar dagen heb ik ook in mijn angst gezeten, toen ik zo al die ceders zag vallen. Maar ..... ik heb de beentjes kunnen strak houden. De anderen zouden maar wat graag gezien hebben, dat ik , al was het maar een kwartiertje daar als mirakel gelegen had. Aber es hat nich sein sollen. Ik heb ze dat genoegen niet verschaft. En waaraan heb ik het nou te wijten dat ik er zo goed ben afgekomen? We gingen 's avonds naar bed als ik mijn sigaar nog maar half op had. Weggooien was zonde. Dies pafte ik dat stompje nog op in de hangmat liggend. Totdat het volgens onze fr. Directeur en zijn tweeden raadsfrater de spuigaten uitliep. In compagnie komen ze op een van de zandbank avonden op me af en slaan me de vuurpijl uit de mond. Mijn tanden waren evenwel nog zo goed dat ik het puntje nog in mijn mond hield. Van toen af was ik nog niet verbeterd.

En hiermee is het verslag ten einde. Ik sluit met de woorden waarmee de marrons elkaar groeten als (ze je) den eersten keer dien dag ontmoeten:" Odie, joe wikie?"( Goeien dag al wakker?)






De brieven, foto's en anderszins maken deel uit van het familiearchief, dat wij proberen te beheren en inzichtelijk te maken voor de familie en eventueel ander belangstellenden. In dit verband willen wij u laten meelezen uit de reisverhalen van Heeroom als een bijdrage aan de belevingsgeschiedenis van Suriname.

Jacqueline en Louis Barten-Schakenraad.

© a.barten 2005








suriname . NU  naar boven



Ontwerp © Webteam Suriname - Afdeling Suriname - Zwartenhovenbrugstraat - Paramaribo -
Last update: